• No results found

Gino Hanselaar opperde geen bezwaren. De gedachte alleen al dat hij met zijn motorcrossmachine misschien in aktie kon komen, maakte hem blij als een kind

Toen ik Deirdre op het kruispunt liet uitstappen, stond haar moeder buiten met een

borstel. Ze lachte warempel.

Even voor halftien haalde ik Deirdre op. Ze zag bleek en ze perste de lippen op

elkaar. Een allesbehalve koude westenwind joeg de lage wolken voort. Een vreemd

tegenlicht maakte er een grillig en spookachtig spektakel van. Ik reed tot achter het

kasteel, waar de Jonker en Gino op ons wachtten. Gino bleek zijn motor al verborgen

te hebben tussen twee enorme rododendrons, en de Jonker droeg zijn tweeloop aan

een schouderriem. ‘Je mag zeker niet instappen!’ drukte ik Deirdre op het hart. Sedert

ze uitgestapt was, had ze mijn arm niet meer losgelaten. Ze klemde zich aan me vast

als aan een reddingsplank. Het vertederde me mateloos en maakte me tevens angstig:

er konden te veel onvoorziene dingen gebeuren... De enige die geen schrik had, was

Gino Hanselaar. Door de jaren was hij vertrouwd geraakt met de stress voor de start

van een motorcross, en wat nu te gebeuren stond was daarbij vergeleken maar een

akkefietje. In stilte liepen we langs de gracht, en dan over de oprijlaan. De torentjes

van het kasteel leken wel door de wolken te rijten. Elke boom ontlokte andere geluiden

aan de wind. Deirdre hing nu werkelijk aan mijn arm. Een ogenblik welde het in mij

op de aktie toch nog stop te zetten. Ook zonder haar aanwezigheid konden we haar

belager wellicht herkennen... Doch de ernst van de Jonker en de katachtige

nonchalance van Gino weerhielden mij. Gino probeerde zijn motor even. Het tuig

sloeg dadelijk aan, kletterend, pruttelend... De Jonker stelde zich op aan de andere

zijde van de laan, vlak achter één van de arduinen zuilen, waaraan een vleugel van

de sinds mensenheugenis niet meer gesloten poort hing. Ik liep met Deirdre tot op

ongeveer vijftien meter van de zuilen. ‘Blijf hier staan,’ zei ik. ‘Verder dan de stijlen

van het hek mag je in geen geval gaan.’ Het was ongeveer vijf voor tien toen diep

in de dreef twee koplampen zichtbaar werden. Deirdre reageerde panisch: ze drukte

zich wild tegen me aan. ‘Er kan je niets gebeuren!’ zei ik gesmoord terwijl ik haar

hoofd tegen het mijne aandrukte. Vervolgens liet ik haar los en dook ik weg in de

rododendrons. Een paar maal leken de lichtbundels de boomstammen af te tasten,

om dan onverhoeds weg te zwaaien: dat was waar grote plassen in de aslaag blonken.

Toen het zware geluid van de motor hoorbaar werd, hadden de lichtstralen de oprijlaan

reeds gevonden. Vóór de zuilen kwam de wagen even tot stilstand. Toen Deirdre

niet bewoog, kwam hij verder... uiterst langzaam. Het was een sportwagen... laag,

knalrood, met veel glimmend chroom van voren, op brede wielen met dikke spaken...

Een Ferrari, of een Alfa Romeo, of zoiets... CS696 was het nummer. Toen de wagen

stopte, week Deirdre onwillekeurig een paar stappen achteruit. Ik hield de adem in.

Het linkerportier zwaaide open. Het bleef een ogenblik stil. Toen riep een diepe stem:

‘Kom! Hee schatje, kom maar!’ Deirdre bleef verstijfd staan. Ik moest iets doen...

Ik sprong de laan op, in een poging om het gezicht te onderscheiden. Ogenblikkelijk

klapte het portier dicht én begon de motor te huilen. Bijna tegelijkertijd sloeg de

motor van Gino aan. Op het achterwiel kwam de motorcrosser uit de rododendrons

gescheerd, rakelings langs de wagen, om vervolgens de uitgang te versperren. De

Jonker was met het geweer in aanslag op de weg gesprongen, ook achter de wagen.

Een ogenblik vreesde ik dat de bolide vooruit zou schieten om mij en Deirdre te

treffen... Er kraakte iets, en toen scheerde de wagen met gierende motor achteruit...

De Jonker kon nog juist bijtijds opzij springen. Gino reageerde al even snel en pijlde

de dreef in. Juist achter een zuil zwenkte de sportwagen. Het achterste gedeelte

verdween in het struikgewas. Een sekonde later was de wagen gewend. De motor

loeide. De modder spatte op. En toen schoot het rode gevaarte Gino achterna. We

zagen Gino door de stralenbundels flitsen. Deirdre klampte zich weer aan mij vast.

‘Het was Lix van Bourgonie niet,’ fluisterde ze, alsof haar stembanden verlamd

waren.

‘Daar komen ongelukken van!’ riep de Jonker. De crossmachine ratelde, de

sportwagen huilde. Het geluid van spattend water was luider dan het geraas van de

wind. Eensklaps floepten de lichten uit... Er volgde een doffe bons... Glas splinterde...

Een ogenblik bleef het stil. Toen werd het knallen van de crossmachine weer hoorbaar.

Op een sukkeldrafje liepen wij de dreef in. Het duurde oneindig lang voordat wij de

plaats van het onheil bereikten. Het rook er afschuwelijk naar benzine. De sportwagen

was even voorbij een diepe plas tegen een beuk geknald. De voorruit was verbrijzeld

en het lichaam van de bestuurder hing vreemd geknakt tussen het stuur en het

dashboard. Elke hulp kwam hier te laat.

‘Paganini was de weerwolf,’ zei ik.

‘Wie?’ vroeg de Jonker verbaasd.

‘Paganini... de discjockey... de hypnotiseur... Sjako Löwenstein.’

‘Ik kon het helemaal niet helpen,’ meende Gino zich te moeten verontschuldigen.

‘Die... vent wilde mij doodrijden.’

De Jonker legde zijn hand op Gino's schouder. ‘Maak dat je wegkomt, Gino. Jij

bent hier niet geweest. Wij hebben je niet gezien.’ ‘Ja,’ zei Gino, terwijl hij naar zijn

motor liep.

‘Dank je, Gino!’ riep ik nog.

De motorcrosser stak de hand op, trapte zijn machine in gang, en verdween in de

duisternis. Ditmaal nam ik Deirdre stevig bij de arm. De olievlekken op de plassen

werden plotseling zichtbaar. Het bloed van de duivel, dacht ik.

‘Vertrekken jullie ook maar,’ zei de Jonker. Daarna telefoneer ik wel naar de

hulpdienst.’

‘Ik weet niet hoe ik je moet bedanken,’ zei ik.

Ditmaal legde de Jonker een hand op mijn schouder. ‘Vergeet het. Kom af en toe

eens goedendag zeggen. Jullie vormen een mooi stel. Laat het zo blijven.’

‘Dank je,’ prevelde Deirdre.

Toen we op de terugweg voorbij de plaats van het drama reden, legde ze haar

hoofd tegen mijn schouder. En juist voordat ze op het kruispunt uitstapte, zoenden

wij elkaar voor het eerst.

36.

Het auto-ongeval waarvan Sjako Löwenstein het slachtoffer was, werd het laatste

bericht dat ik naar ‘De Brabander’ zond. In Kranendonk verwekte de dood van... die

Hollander van joodse afkomst overigens weinig of geen deining: Zovele jongelui

kwamen tijdens de weekends om langs de wegen. Meestal hadden ze te veel

ken of reden ze te snel. Wat die vent met zijn sportwagen in de dreef zocht, was ook

al iets waarover niemand zich het hoofd brak. Verloren gereden, zeker? Of had hij

daar ergens een rendez-vous? De dag voor Kerstmis liet ik mijn baard afscheren.

Daar maakte ik twee mensen gelukkig mee: mijn moeder, die iedere baardman als

een vagebond beschouwde, én Reina Guldentops, voor wie baardig en louche

synoniemen waren. Deirdre pruilde wel even, en persoonlijk voelde ik mij een beetje

als Samson nadat de Filistijnen zijn haardos afgeknipt hadden, doch dat was na enkele

dagen vergeten. Op de afscheidsreceptie van Herwig Roosen was ik niet uitgenodigd,

evenmin als op de inaugurale receptie van Filibert Pintens, de nieuwe burgemeester.

Mijn opvolger, ene Jeroen Cossemijns, was daar wel: hij ontpopte zich in ‘De

Brabander’ al dadelijk tot een fameuze palmtakzwaaier. Zijn verslag van de eerste

zitting van de nieuwe gemeenteraad toonde bovendien aan dat hij een gatlikker, een

mouwstrijker, een fleemkous... én dus een arrivist en streber was. Hij was er duidelijk

van overtuigd dat zijn strijdros Beiaard heette, of Morel... of misschien wel dat het

een eenhoorn was, of een kentaur. Zijn eerste ‘Figuur van de Week’ was trouwens

Wimjan Bonnarens, en dat loog er niet om. Als we Jeroen Cossemijns mochten

geloven, kwam Wimjan in aanmerking voor de titel van ‘Politicus van de Eeuw’.

Alhoewel ik de journalistiek en bijgevolg ook de (dorps)politiek afgezworen had

-mijn kledingstukken zaten elke dag weer onder het krijt en aan -mijn vingers kleefden

alle denkbare kleuren van inkt - spitste ik toch de oren - beroepsmisvorming, weet

je wel - telkens als ik hoorde reppen over het gemeentebeheer. Het verbaasde me

niet dat nu ook in het gemeentehuis de ivoren-torenbureaukratie haar intrede had

gedaan... Burgemeester Pintens begon ermee een zoemer te installeren in zijn bureau.

Naast de deurstijl in de gang liet hij een knop én een bordje met de woorden ‘afwezig’,

‘belet’ en ‘binnen’ aanbrengen. De bezoekers moesten alleen maar op de knop duwen.

Het woordje dat verlicht werd, maakte hun duidelijk waaraan ze zich te houden

hadden... Een subliem systeem, voorwaar, en dus namen de sekretaris en de diverse

diensthoofden het over. Beroemd werd het verhaal van een woonwagenbewoner die

om een verblijfsvergunning kwam bedelen. Op zijn dooltocht door het gemeentehuis

las hij overal het woord ‘afwezig’. In arren moede wendde hij zich tot een poetsvrouw

die van het toilet kwam. De dame zei dat hij zijn woonwagen voor haar part voor de

deur mocht zetten, wat de man dan ook prompt deed... Van die verongelijkte

woonwagenbewoner stamde waarschijnlijk ook de roddel dat er 's nachts meer wagens

op de parkeerruimte van het gemeentehuis stonden dan

overdag: de hele staf was dan blijkbaar aan het werk, in de kroegen, om daar de

mensen te helpen. Telkens als ik het gemeentehuis passeerde, meende ik onwillekeurig

de kletterende hoefslagjes van ezels te horen, witte ezels, die blind in het rond reden

met hun ruiters, wachtend op een Messiasfiguur die hun de weg naar Geel zou wijzen.

Die Messias was misschien Wimjan Bonnarens, tegen wie ik het uiteindelijk zwaar

had moeten afleggen. Het deed me écht pijn te zien hoe in Muisdonk tientallen

eeuwenoude eiken geveld werden, zogezegd omdat ze kwijnden, terwijl iedereen

goed wist dat alleen de mensen die ze lieten vellen, ziek waren, geldziek. Al spoedig

trouwens leek het wel alsof een tyfoon over Kranendonk geraasd was: overal waren

bomen en struiken te kust en te keur geveld, gerooid, verminkt. En als dan al eens

iemand een klacht indiende omdat sommige bedrijven hun afvalwater zo maar in de

Nete loosden, was Wimjan daar als de kippen bij om een uitzonderingstoestand af

te kondigen en een oplossingstermijn van vijf jaar te bedingen... Ach, tegen Wimjan

moest iedereen het afleggen. De jaren hadden hem geleerd dat macht iets was dat je

je moest aanmatigen, iets dat je moest grijpen, zonder met iemand of iets rekening

te houden. Als je de goedkeuring of bijval van anderen vroeg, liep je de kans dat

afkeuring en tegenkanting je deel werden. Niets vragen én nemen: dàt was het. Dat

betekende voldongen feiten. Wimjan was de tolerantie van anderen normaal gaan

vinden, de domheid vanzelfsprekend, en vergat gewoon dat in het begin van de jaren

zestig het middelbaar en hoger onderwijs gedemokratizeerd werden, én dat in het

begin van de jaren tachtig de schoolplicht verlengd werd tot achttien jaar. En zo zou

hij, eenzaam op zijn wit paard, nog wel een tijdje door Kranendonk blijven spoken,

tot hij finaal - het kon niet anders - toch naar Geel zou rijden. Misschien brachten ze

hem wel naar Geel, de Groenen bij voorbeeld, over zes jaar, maar zover waren we

nog niet. Intussentijd was en bleef Groot-Kranendonk het slachtoffer. De

verkiezingsbeloften bleven beloften én zouden dat blijven: niet meer dan beloften,