• No results found

Samenvatting en eindconclusie

In document INNOVATIEBOX ANNO 2017 (pagina 80-88)

Gedreven door een niet-aflatende interesse voor ontwikkeling van mensen en organisaties ben ik in de fiscale praktijk steeds geboeid door mijn innovatieve klanten en hun innovatieprocessen. Na het jaren toepassen van de WBSO en de innovatiebox zijn bij mij alleen wel vraagtekens gerezen over de doeltreffendheid van deze fiscale instrumenten. Toen begin dit jaar de innovatieboxwetgeving aanzienlijk werd gewijzigd, voornamelijk met als achterliggende reden om misbruik tegen te gaan, was het onderzoek, dat is neergelegd in deze scriptie, onvermijdelijk.

De centrale onderzoeksvraag luidde: In hoeverre is de Nederlandse innovatieboxwetgeving doeltreffend voor het bevorderen van innovatie in Nederland en welke aanbevelingen kunnen naar aanleiding van de bevindingen worden gedaan om de doeltreffendheid van het bevorderen van innovatie in Nederland te verbeteren?

De volgende deelvragen heb ik daarbij geïdentificeerd:

- Welke vormen van innovatie zijn er en welke zijn (waarom) het meest doeltreffend?

- Waarom en hoe stimuleert de Nederlandse overheid innovaties?

- Welke fiscale opties zijn er om innovatie te stimuleren en hoe doeltreffend zijn die?

- Hoe heeft Nederland haar innovatieboxwetgeving vormgegeven?

- Wat zijn mogelijk knelpunten bij de wetsartikelen in het kader van innovatiebevordering?

De eerste drie deelvragen heb ik in hoofdstuk 2 onderzocht. Dit leidde tot de conclusie dat innovatie de primaire drijvende kracht is achter vooruitgang en welvaart en dat innovatie in veel vormen en maten voorkomt. Zo is er technologische en niet-technologische (ook wel sociale) innovatie en kan innovatie incrementeel, radicaal of disruptief plaatsvinden. Een innovatie kan nieuw zijn voor een bedrijf, nieuw voor de markt of nieuw voor de wereld. Uit onderzoek blijkt dat sociale/niet-technologische innovatie voor meer dan 75% bijdraagt aan het innovatiesucces. Daarnaast wordt erkend dat disruptieve innovaties de meest positieve impact hebben op de welvaart. Stimulering van sociale disruptieve innovatie zou dan ook het meest wenselijk zijn. Echter, stimulering van disruptieve innovaties is complex, omdat disruptieve innovaties vaak pas op een later moment blijken. Als ‘second best’ kan daarom gekozen worden voor het stimuleren van radicale niet-technologische innovaties.

Stimulering door de overheid is nodig, omdat kennisspillovers aanleiding kunnen geven voor bedrijven om bepaalde R&D niet uit te voeren, omdat zij daarvoor niet (direct) beloond worden. Innovatiebeleid wordt in Nederland vormgegeven door randvoorwaarden te scheppen voor innovatie, door kennis te organiseren en door (fiscaal) te subsidiëren. Kennis over de effectiviteit van innovatiebeleid is bescheiden en toetsing van de doeltreffendheid is complex. Er is slechts een beperkte beschikbaarheid van betrouwbare empirische studies, waardoor visies op innovatiebeleid vaak berusten op theorie. Welke theorie in de praktijk getoetst moet worden om houvast te kunnen bieden

bij het daadwerkelijk beoordelen van het beleid. Dit leidde tot een tussenconclusie dat innovatiebeleid complex is en daarom uitnodigt tot nieuwe experimenten en gedachtenvorming.

Voor die verdere gedachtenvorming was het relevant om te constateren dat innovatie zowel direct via cash subsidies, als indirect via fiscale maatregelen gestimuleerd kan worden. Een indirecte stimulering blijkt daarbij het meest doeltreffend. Deze indirecte stimulering via de kostenkant, dus direct gericht op R&D, geniet verder de voorkeur. Alhoewel niet uit te sluiten valt dat een

‘inkomstenkant-stimulering’ innovatieve activiteiten aantrekt dan wel behoudt, waardoor een mix van input- en output-stimuleringsmaatregelen ook positief kan uitpakken.

Met de bevindingen uit hoofdstuk 2 in gedachten ging het onderzoek voort in hoofdstuk 3 tot en met hoofdstuk 6 waar de laatste twee deelvragen werden behandeld, te weten de huidige vormgeving van de Nederlandse innovatieboxwetgeving en daarbij gesignaleerde knelpunten en aanbevelingen die de wetgeving doeltreffender zouden kunnen maken.

De huidige innovatieboxwetgeving kan worden opgesplitst in een algemeen deel (hoofdstuk 3), een deel dat de toegang tot de innovatiebox betreft (hoofdstuk 4), een deel dat gaat over de

toerekening van de voordelen (hoofdstuk 5) en tot slot een deel dat gaat over de administratieve verplichtingen (hoofdstuk 6).

Met betrekking tot het algemene deel van de wetgeving werd in hoofdstuk 3 opgemerkt dat de innovatiebox een fiscale maatregel is ter bevordering van innovatie in Nederland, die sinds 2007 is vormgegeven als een objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting. In de literatuur wordt als grootste knelpunt in algemene zin opgeworpen dat de maatregel niet direct toegankelijk is voor IB-ondernemers. Deze keuze van de wetgever is om uitvoeringstechnische redenen begrijpelijk. Bezien vanuit het in hoofdstuk 2 geconstateerde, dat sociale innovaties het meeste bijdragen tot

innovatiesucces, kwam in dat kader bij mij de vraag op in hoeverre IB-ondernemers zich met sociale innovatie bezighouden en om die reden wellicht toch een verdere tegemoetkoming verdienen. Tot slot was de constatering relevant dat de wetgeving de afgelopen jaren regelmatig is aangepast vooral met het oog op het doel om innovatie te bevorderen, maar dat de meest recente wijzigingen zijn ingegeven om misbruik tegen te gaan.

Een aantal van die wijzigingen zien op de in hoofdstuk 4 besproken toegang tot de innovatiebox. Zo dient vanaf 1 januari 2017 iedere belastingplichtige, die opteert voor de innovatiebox, over een S&O-verklaring te beschikken die verkregen is voor een zelf voortgebracht immaterieel activum.

Daarnaast dienen grotere belastingplichtigen een tweede toegangsticket te hebben in de vorm van een octrooi of een daarmee vergelijkbaar recht. Of een belastingplichtige als groter kwalificeert, wordt bepaald door het omzetcriterium (€ 250 miljoen in 5 jaar) en het voordeelcriterium (€ 37,5 miljoen in 5 jaar). Overschrijding van één van de twee criteria leidt tot de kwalificatie groot.

In eerste instantie niet zelf voortgebrachte, maar wel zelf doorontwikkelde immateriële activa kunnen ook in aanmerking komen voor de innovatiebox. Logo’s, merken en daarmee vergelijkbare vermogensbestanddelen blijven expliciet uitgesloten voor de innovatiebox. Komt tot slot de toegang tot de innovatiebox niet tot stand, omdat een aangevraagd octrooi of kwekersrecht niet wordt verleend, dan is er een clawback bepaling van toepassing.

Qua doeltreffendheid werden er op het punt van de toegang diverse knelpunten gesignaleerd en aanbevelingen gedaan. Ten eerste zou de innovatiebox veel doeltreffender kunnen worden gemaakt als bijvoorbeeld de WBSO wordt uitgebreid met een ICMM-toets. Deze toets kan ervoor zorgen dat innovatiebox toegankelijk wordt voor sociale innovaties. Ten tweede wordt de doeltreffendheid van de toepassing van de innovatiebox bemoeilijkt door het groepsbegrip aan de hand waarvan bepaald moet worden of een belastingplichtige groot is. In het verleden heeft eenzelfde groepsbegrip in de thincap regeling reeds veel discussies opgeworpen. Ten derde hangen aan de WBSO een aantal aspecten die de doeltreffendheid van de innovatiebox niet ten goede komen, zoals de gerichtheid enkel op technologische innovaties, de strikte gerichtheid op de juridische eigenaar van het immateriële activum en de niet-toepasselijkheid van de WBSO op S&O-medewerkers in een vaste inrichting zonder tegenbewijsregeling. Een vierde knelpunt qua doeltreffendheid ziet op het feit dat de Nederlandse wetgever de WBSO voor iedereen als verplicht toegangskaartje heeft benoemd, waardoor enkel een octrooi niet meer voldoende is. Daarbij merkte ik op dat het overigens meer kwalijk is dat enkel het hebben van WBSO voor de OESO onvoldoende is voor toegang tot de innovatiebox. Tot slot is de toegang tot de innovatiebox verbeterd door de aanvraag van een octrooi of kwekersrecht als toegangsticket aan te merken. Daarbij is het voor de praktijk wel van belang om bewust te zijn van de clawback-regeling met name bijvoorbeeld bij het opstellen van koopovereenkomsten en bij due diligence onderzoeken.

Nadat toegang is verkregen tot de innovatiebox dient een toerekening van de voordelen plaats te vinden. Deze toerekening kende ook een aantal wijzigingen en werd besproken in hoofdstuk 5. De voornaamste wijziging in de toerekening is de veel besproken nexusbenadering, welke inhoudt dat, indien een gedeelte van de uitgaven van een belastingplichtige verband houdt met het uitbesteden van S&O-werk aan verbonden lichamen, een navenant deel van de voordelen niet in aanmerking komt voor de innovatiebox. De benadering is vormgegeven in een breuk welke in de teller bestaat uit kwalificerende uitgaven x 1,3 en in de noemer uit de totale uitgaven, waarbij uitgaven feitelijk alle euro’s zijn die het bedrijf uitgeeft. Naast de nexusbreuk is anno 2017 gecodificeerd dat de voordelen op de meest passende wijze dienen te worden bepaald. Deze bepaling vindt in principe per activum plaats, tenzij een hoger aggregatieniveau onderbouwd kan worden. Verder geldt dat voor de

‘passende wijze’ in de praktijk de gebruikelijke afpelmethode of costplusmethode mag worden ingezet. Voor het bepalen van het voordeel is verder de drempel van belang, welke tot doel heeft dat de belastingplichtige eerst de voortbrengingkosten (en eventuele innovatieverliezen) van een immaterieel activum inloopt, voordat de voordelen uit hoofde van dat activum in aanmerking komen voor toepassing van de innovatiebox. Het betreft alle voortbrengingskosten, die een belastingplichtige

heeft gemaakt in de jaren voorafgaand aan het jaar waarin hij kiest voor de toepassing van de innovatiebox. Tot slot is voor het MKB een forfaitaire benadering van het voordeel beschikbaar, welke inhoudt dat maximaal 25% van € 100.000 voor een immaterieel activum gedurende 3 jaar de innovatiebox in mag.

Qua doeltreffendheid van de innovatieboxwetgeving concludeerde ik dat de wetgever het bij de toerekening van de voordelen het meeste laat liggen bij de nexusbreuk. Zowel bij grote, als kleine ondernemingen, leidt deze breuk inmiddels tot uitvoerige rekenkundige exercities, waarbij de gemiddelde adviseur en inspecteur enorm hun best moeten doen om die te kunnen begrijpen.

Administratieve lastenverzwaring is hiermee een feit. Daar komt bij dat de wetgever een nadelige keuze heeft gemaakt voor de Nederlandse belastingplichtige met betrekking tot de groepsbenadering in het kader van de nexusbreuk. Een verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie ligt hiermee op de loer. Een scenario dat verder wordt aangewakkerd door het feit dat steeds meer landen in Europa inmiddels vergelijkbare regimes hebben, waardoor Nederland zich minder onderscheidt.

Een disruptieve innovatie door de Nederlandse wetgever om weer meer een koploper te worden in Europa qua aantrekkelijkheid voor innovatieve bedrijven lijkt daarom een interessante optie.

Een uitdagend voorstel in dat kader zou kunnen zijn om het belastingvoordeel van de innovatiebox (deels) verplicht te laten besteden aan sociale innovatie waar tegenover wellicht het afschaffen van de nexusbreuk kan worden gesteld. In de uitvoering zou dit goed vormgegeven kunnen worden in combinatie met het ICMM, waarbij concreet (een deel van) de belastingreductie ingezet moeten worden voor het verbeteren van het volwassenheidsniveau van de onderneming van de belastingplichtige. Daarmee kunnen zowel innovatie, als substance in Nederland, verder toenemen.

Een verdere analyse van de doeltreffendheid van de innovatieboxwetgeving op het gebied van toerekening van de voordelen liet zien dat het in de wet opgenomen aggregatieniveau de bevordering van innovatie niet ten goede komt. Het uitgangspunt bij de nieuwe wetgeving is namelijk dat de voordelen per activum worden bepaald. Indien een belastingplichtige op een hoger aggregatieniveau zijn voordelen wil bepalen, dan dient hij dit goed onderbouwd te doen en daarvoor ook expliciet stukken op te nemen in zijn administratie. Ook hier is een vergaande kennis van de wetgeving, lees een gekwalificeerde specialist, geen overbodig luxe, dan wel gewoonweg noodzakelijk.

De voortbrengingskosten hebben tot op heden geen lastenverzwaring opgeleverd, al zou de uitvoerige wettekst anders kunnen doen vermoeden. De praktische houding van de Belastingdienst in dit kader heeft tot dusver geholpen bij een doeltreffende uitvoering van de wetgeving. Het MKB-forfait daarentegen scoort slecht in het kader van doeltreffendheid. De belastingbesparing is relatief gering, terwijl er wel degelijke een extra administratieve last is om het forfait te kunnen toepassen.

Als laatste onderdeel heb ik tot slot de administratieve verplichtingen en het overgangsrecht uitgewerkt in hoofdstuk 6. Mijn voornaamste conclusie werd in dat hoofdstuk uitgewerkt, te weten dat een goed ingerichte organisatie, en daaraan gekoppelde administratie, in het kader van innovatie niet alleen een nood c.q. een verplichting is, maar een absolute deugd die een fiscale stimulering rechtvaardigt. Deze gedachte is congruent met de bevinding dat sociale innovatie, waarvan organisatie innovatie een vorm is, zo’n 77% bijdraagt aan innovatiesucces. In dit kader wordt in de ICT branche, maar inmiddels ook in andere branches, sinds enige jaren met succes het Innovation Capability Maturity Model (ICMM) toegepast. Het omarmen van administratieve verplichtingen in combinatie met het (deels) verplicht investeren van de belastingreductie in organisatie innovatie door de belastingplichtige, zou de doeltreffendheid van de fiscale stimulering via de innovatiebox naar mijn mening aanzienlijk kunnen verbeteren.

In dit verband is mijn aanbeveling aan de overheid om het ICMM serieus te bestuderen en met behulp van experts uit te werken in een toetsingskader op basis waarvan ondernemingen ingeschaald en verder getoetst/gevolgd kunnen worden in hun innovatie-ontwikkeling. Afhankelijk van de inschaling, het verbeterpotentieel en de uiteindelijke verbetering zou dan bijvoorbeeld de WBSO een gecombineerde subsidie kunnen worden voor technologische innovaties die hand-in-hand gaan met organisatie innovaties. De huidige technologische ‘WBSO’-toets kan daarbij gehandhaafd blijven en wordt enkel aangevuld met een niet-technologische toets, waarbij verschillende varianten denkbaar zijn. Hierbij is het van belang om een dergelijk onderzoek Europa-breed, dan wel OESO-breed, op te pakken, zodat het draagvlak voor een dergelijk aanpak vanaf het begin groot is en er consensus bestaat in Europa/de OESO-landen over deze methode. Het voordeel van een Europese/OESO-standaard is dat het leerproces ook sneller gaat, vanwege de som van de grote getallen.

Deze positieve benadering van administreren en innovatie organiseren zou uiteindelijk tot resultaat moeten kunnen hebben dat de huidige innovatieboxwetgeving vereenvoudigd kan worden, bijvoorbeeld door afschaffing van de nexus approach en, als onderdeel daarvan, het aggregatieniveau.

De kans op misbruik wordt met een dergelijke benadering ook verkleind. Het belastinggeld zou op deze manier dan ook veel doeltreffender kunnen worden ingezet om een bijdrage te leveren aan innovatie in Nederland, en feitelijk uiteindelijk mondiaal.

Literatuurlijst

Baldwin/Robert-Nicoud

 R. Baldwin en F. Robert-Nicoud, ‘Entry and asymmetric lobbying: why governments pick losers’, NBER Working Paper 8756, 2002

Boone/Damme/Smulders (2002)

 J. Boone, E.E.C. van Damme & J.A. Smulders, ‘Ideeën voor vernieuwing van het innovatiebeleid’, in: Het Nederlandse Innovatiebeleid: Tijd voor Vernieuwing?

Beschouwingen over het Nederlandse Innovatiebeleid, Den Haag: Ministerie van Economische Zaken 2002, p. 27-41

Bellingwout e.a. (2015)

 J.W. Bellingwout e.a., De toekomst van IP-regimes in Nederland en Europa, Deventer:

Wolters Kluwer 2015 Christensen (1997)

 M.C. Christensen, The innovator’s dilemma: when new technologies cause great firms to fail, Boston, Massachusetts: Harvard Business School Press 1997

Corsi/Neau (2015)

 P. Corsi & E. Neau, Innovation Capability Maturity Model, London: ISTE Ltd 2015 Heijningen/Hellinga/Nies (2016)

 S.A. van Heijningen, G. Hellinga, IJ. De Nies, De vernieuwde WBSO: integratie RDA in de S&O-afdrachtvermindering, Den Haag: SDU 2016

Hertog e.a. (2015)

 P. den Hertog e.a., Evaluatie innovatiebox 2010-2012, Utrecht: Dialogic november 2015 Hoog (2017)

 Arno van ’t Hoog, De ondernemende overheid – Mythes over publiek versus privaat

ontkracht. Journalistiek verslag van KNAW-symposium, georganiseerd in samenwerking met de ministeries van EZ en OCW op 6 april 2017 in Den Haag, Amsterdam: KNAW 2017

Klein Haarhuis/Oosterwaal (2014)

 C. Klein Haarhuis & A. Oosterwaal, ‘Handvatten voor evaluaties van effectiviteit’, 2014 (beschikbaar via https://www.kcwj.nl/sites/default/files/attachments/handvatten-voor-evaluaties-van-effectiviteit.pdf)

Koen (2011)

 C.J. Koen, ‘Inzicht in Innovatie Management’ in: Perspectieven op Management: Een agenda voor de Manager, Boom Lemma Uitgevers 2011

Lande (2009, 2012)

 M.L.B. van der Lande, ‘Innovatiebox: de ongelijke behandeling van speur- en ontwikkelingswerk’, NTFR 2009/2602

 M.L.B. van der Lande, Innovatiebox en RDA, Deventer: Kluwer 2012 Mazzucato (2014)

 M. Mazzucato, The Entrepreneurial State. Debunking Public vs. Private Sector Myths, London: Anthem Press 2014

Nies (2006, 2010)

 IJ. de Nies, ‘Vpb verblijd met een rente- en een octrooibox’, MKB-adviseur 2006/9

 IJ. de Nies, ‘Stimulering van innovatie: van octrooibox naar innovatiebox’, WFR 2010/146

Nies/Kiekebeld (2011)

 IJ. De Nies en B.J. Kiekebeld, ‘Actualiteiten, belangrijkste knelpunten en praktische toepassing van de innovatiebox’, MBB 2011/5, p. 195-206

Niessen (1997)

 R.E.C.M. Niessen, ‘Instrumentalisme en belastingrecht‘, WFR 1997/653 Overduin (2010)

 C. Overduin, ‘Elk bedrijf heeft recht op de innovatiebox’, FD 7 januari 2010 Porter (2001)

 M.E. Porter, Innovation and Competitiveness: Findings on the Netherlands, Organizing Innovation in the Knowledge Based Economy, 2001 (te downloaden via Academia.edu) Schmidt/Rammer (2007)

 T. Schmidt and C. Rammer, ‘Non-technological and Technological Innovation: Strange Bedfellows?’, ZEW Discussion Paper No. 07-052

Schumpeter (1934)

 J.A. Schumpeter, The Theory of Economic Development, 1934 Stoneman/Diederen (1994)

 P. Stoneman and P. Diederen, ‘Technology Diffusion and Public Policy’, The Economic Journal, Vol. 104, No. 425 (July, 1994), p. 918-930

Troeger (2013)

 V. Troeger, ‘Tax Competition and the Myth of the ‘Race to the Bottom’. Why Governments Still Tax Capital, The CAGE-Chatham House Series, No. 4, February 2013 (te downloaden via http://www.chathamhouse.org/publications/papers/view/188967#sthash.S1tGb2Av.dpuf) Volberda/van den Bosch/Heij (2013)

 H. Volberda, F. van den Bosch and C. Heij, ‘Management Innovation: Management as Fertile Ground for Innovation’, European Management Review, 2013/10, p. 1-15

Weterings (red.) (2007)

 W.C.T. Weterings (red.), De economische analyse van het recht, Rechtseconomische beschouwingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007

Overige bronnen Europese Unie

 European Council, Conclusions of the Presidency, Lisbon 23 and 24 March 2000

 High Level Group, Facing the challenge. The Lisbon strategy for growth and employment, Luxembourg: November 2004

 OECD, Oslo Manual, Guidelines for collecting and interpreting innovation data, Paris: OECD Publishing 2005

 Mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 november 2006, COM(2006)728 definitief. Naar een doeltreffender gebruik van fiscale stimulansen voor O&O

 Richtlijn (EU) 2015/2376 van de Raad van 8 december 2015 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2015, L 332/5)

 OESO, Countering Harmful Tax Practices More Effectively, Taking into Account Transparency and Substance, Action 5, 2015

 OECD, Frascati Manual 2015: Guidelines for Collecting and Reporting Data on Research and Experimental Development, The measurement of Scientific, Technological and Innovation Activities, Paris: OECD Publishing 2015

 Council of the European Union, Report to the Council from the Code of Conduct Group (Business Taxation), 12 June 2017, 10047/17

Kamerstukken II

 Kamerstukken II 1990-1991, 22 008, nrs. 1-2, nota ‘Zicht op Wetgeving’

 Kamerstukken II 2000/2001, 27 406, nr. 2, nota ‘De Kenniseconomie in zicht’. De Nederlandse invulling van de ‘Lissabon-agenda’

 Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 4, Advies Raad van State en nader rapport

 Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 8, Nota naar aanleiding van het verslag

 Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 9, Nota van wijziging

 Kamerstukken II 2006/2007, 30 572, nr. 12, Tweede Nota van wijziging

 Kamerstukken II 2006/2007, 30 572, nr. 19, Amendement van het lid Crone

 Kamerstukken II 2009/2010, 32 128, nr. 10, Nota naar aanleiding van het verslag

 Kamerstukken II 2009/2010, 32 128, nr. 16, Brief van de staatssecretaris van Financiën van 5 november 2009

 Kamerstukken II 2009/2010, 32 128, nr. 52, Verslag van een wetgevingsoverleg

 Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 111, Brief van de Staatssecretaris. Evaluatierapport innovatiebox

 Kamerstukken II 2015/2016, 34 527, nr. 3, Memorie van Toelichting, Wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen in verband met de automatische uitwisseling van inlichtingen over grensoverschrijdende rulings en

verrekenprijsafspraken (Wet uitwisseling inlichtingen over rulings)

 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 2, Voorstel van Wet

 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting

 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 4, Advies afdeling advisering Raad van State en Nader Rapport

 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 14, Nota naar aanleiding van het verslag

 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 16, Tweede Nota van wijziging

 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 85, Brief van de staatssecretaris van Financiën van 28 juni 2017

Ministerie van Economische zaken

 Regeling van de Minister van Economische Zaken, 22 oktober 2015, nr. WJZ/15116106, houdende voorschriften betreffende de afdrachtvermindering (Regeling S&O-afdrachtvermindering)

 Beleidsregels omzetten S&O-verklaringen, 30 november 2016, nr. WJZ/16138270, Staatscourant 21 december 2016, 65896

Ministerie van Financiën

 Ministerie van Financiën, Belastinguitgaven in de Nederlandse inkomstenbelasting en de loonbelasting, Den Haag: Staatsuitgeverij 1987

 Besluit van 21 augustus 2009, nr. DGBel 2009/4048M, Staatscourant 2009, 12556

 Staatsblad 2009, 609 (Belastingplan 2010)

 Persbericht Ministerie van Financiën van 7 januari 2010 getiteld: ‘IB-ondernemer kan wel degelijk profiteren van de innovatiebox’

 Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten, Staatsblad 2012, 694

 Besluit van 14 november 2013, nr. IFZ 2013/184M, Verrekenprijzen (vervanging van Besluit van 21 augustus 2004, nr. IFZ2004/680M, Verrekenprijzen)

 Besluit van 14 november 2013, nr. IFZ 2013/184M, Verrekenprijzen (vervanging van Besluit van 21 augustus 2004, nr. IFZ2004/680M, Verrekenprijzen)

In document INNOVATIEBOX ANNO 2017 (pagina 80-88)