• No results found

Kwalificerende voordelen (art. 12bb Wet VPB 1969)

In document INNOVATIEBOX ANNO 2017 (pagina 56-64)

Hoofdstuk 5 De innovatiebox anno 2017 – Toerekening

5.2 Kwalificerende voordelen (art. 12bb Wet VPB 1969)

Bij de nexusbenadering worden de uitgaven van de belastingplichtige voor het voortbrengen van kwalificerende immateriële activa gebruikt als indicatie voor de aan- of afwezigheid van substantiële activiteiten.256 De benadering is in lid 1 vormgegeven in een breuk welke het startpunt vormt bij het bepalen van de kwalificerende voordelen uit hoofde van een kwalificerend immaterieel activum (paragraaf 5.2.2). Onderdeel van de nexusbreuk is verder het begrip voordelen. De wettekst geeft in lid 2 aan dat deze op de meest passende wijze moeten worden bepaald, gezien de aard van de onderneming en van het S&O-werk dat heeft geleid tot het kwalificerend immaterieel activum (paragraaf 5.2.3). Dit begint met het bepalen van de voordelen per kwalificerend immaterieel activum (per-activummethode). Echter, indien het bij samenhangende kwalificerende immateriële activa redelijkerwijs niet mogelijk is de voordelen uit hoofde van die activa afzonderlijk te bepalen, dan mogen de voordelen, de drempel (paragraaf 5.3) en de nexusbreuk op grond van lid 3 worden bepaald op een hoger aggregatieniveau, namelijk per groep van samenhangende kwalificerende immateriële activa (paragraaf 5.2.4). Is er sprake van een exclusieve licentie als bedoeld in lid 4 dan zijn slechts de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van de exclusieve licentie de kwalificerende voordelen van dat activum (paragraaf 5.2.5). Onderdelen van de breuk zijn verder de begrippen kwalificerende en totale uitgaven. Deze begrippen zijn uitgewerkt in de leden 5 t/m 8 van art. 12bb Wet VPB 1969 (paragraaf 5.2.6 t/m paragraaf 5.2.8).

255 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 15-16.

256 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 16.

5.2.2 Nexusbenadering (art. 12bb, lid 1, Wet VPB 1969) 5.2.2.1 Inleiding

De nexusbenadering houdt in dat, indien een gedeelte van de uitgaven van een belastingplichtige verband houdt met het uitbesteden van S&O-werk aan verbonden lichamen, een navenant deel van de voordelen niet in aanmerking komt voor de innovatiebox. De aanwezigheid van substantiële activiteiten wordt zodoende bepaald aan de hand van de verdeling van de uitgaven tussen vennootschappen van een concern in verband met S&O-werk. De nexusbenadering schrijft in dat kader de volgende formule voor:257

kwalificerende uitgaven x 1,3

kwalificerende voordelen = x voordelen

totale uitgaven

Op grond van de nexusbenadering wordt het kwalificerende voordeel voor de innovatiebox bepaald door de kwalificerende uitgaven gedaan door de belastingplichtige ten behoeve van het voortbrengen van het kwalificerende immateriële activum te vermenigvuldigen met 1,3. De uitkomst wordt gedeeld door de totale uitgaven ten behoeve van het voortbrengen van het kwalificerende immateriële activum en vermenigvuldigd met de voordelen die de belastingplichtige verkrijgt uit dat activum. De voordelen worden hierbij verminderd met de drempel van art. 12bc Wet VPB 1969, doch niet verder dan tot nihil. De onderstreepte begrippen worden in deze paragraaf verder toegelicht.

5.2.2.2 Weerlegbaar vermoeden

In OESO-verband is aangegeven dat belastingplichtigen tegenbewijs kunnen leveren, indien vanwege uitzonderlijke omstandigheden de nexusbenadering geen recht doet aan de economische realiteit. Dit zogeheten weerlegbaar vermoeden is niet in de Nederlandse wet geïmplementeerd. Het kabinet geeft namelijk aan niet op voorhand te weten welke bijzondere omstandigheden het buiten toepassing laten van de nexusbenadering rechtvaardigen. Pakt in de praktijk de benadering onredelijk uit, dan heeft het kabinet aangegeven de betreffende belastingplichtige via begunstigend beleid tegemoet te zullen komen.258 Het kabinet heeft verder expliciet aangegeven dat deze nieuwe regeling geen afbreuk doet aan de relatieve concurrentiepositie van Nederland, omdat de nexusbenadering in OESO-verband is vastgesteld. Verder ziet de Europese Gedragsgroep toe op naleving ervan door de verschillende lidstaten van de Europese Unie. In grote lijnen zal de wetgeving in OESO-/EU-landen met een preferentieel regime voor intellectueel eigendom daarom hetzelfde zijn.259

5.2.3 Voordelen: Berekeningsmethodiek (art. 12bb, lid 2, Wet VPB 1969) 5.2.3.1 Inleiding

Samen met de kwalificerende uitgaven en de totale uitgaven bepalen de voordelen uiteindelijk de kwalificerende voordelen welke in aanmerking komen voor de innovatiebox. Royalty’s, als ook andere

257 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 16.

258 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 17.

259 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 15.

voordelen uit hoofde van kwalificerende immateriële activa, bijvoorbeeld (delen van) verkoopopbrengsten kunnen deel uitmaken van het voordeelbegrip. Verder vallen onder het begrip voordeel zowel positieve als negatieve resultaten (bijvoorbeeld terugbetaling van ontvangen vergoedingen, onderhoudskosten of beheers- en exploitatiekosten).260 Twee aspecten met betrekking tot de voordelen staan in de wet: Het aggregatieniveau voor het bepalen van de voordelen (lid 3) en de wijze van het bepalen van de voordelen (lid 2). Beide aspecten dienen in onderling verband te worden gezien. Het aggregatieniveau heeft namelijk invloed op de wijze van het bepalen van de voordelen.261

In lid 2 staat dat de voordelen uit hoofde van een kwalificerend immaterieel activum dienen te worden bepaald op de meest passende wijze gezien de aard van de onderneming en het S&O-werk dat heeft geleid tot het kwalificerend immaterieel activum. De meest passende wijze kent geen vaste rekenregel of een vast percentage.262 Er wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige praktijk, die voor het bepalen van de voordelen een economische benadering vereist.263 Een functionele analyse en documentatie op grond van art. 8b, lid 3, Wet VPB 1969 kunnen daarbij een uitgangspunt vormen. Inspiratie kan ook worden gevonden bij de internationale standaarden, zoals de OESO-richtlijnen voor het bepalen van de verrekenprijzen.264 Verder zijn in de praktijk een aantal benaderingswijzen ontwikkeld, welke zijn verduidelijkt in het besluit van 1 september 2014.265 Dit zijn de afpelmethode, de per-activummethode en de costplusmethode.

5.2.3.2 Afpelmethode

Is R&D binnen een onderneming één van de meest belangrijke functies en is het belang van de kwalificerende immateriële activa relatief groot, dan wordt het voordeel uit hoofde van die activa veelal bepaald met de zogenoemde afpelmethode.266 Bij deze afpelmethode worden de functies binnen een onderneming onderscheiden in enerzijds ondersteunende en routinematige functies en anderzijds kernfuncties.267 Het ‘afpellen’ werkt als volgt: Eerst wordt het deel van de operationele winst bepaald dat samenhangt met de kwalificerende immateriële activa. Van die operationele winst wordt vervolgens een deel toegerekend aan de ondersteunende en routinematige functies (meestal via een costplus). Het restant van de kwalificerende winst wordt vervolgens verdeeld over de kernfuncties naar rato van het relatieve belang van deze functies bij de betreffende onderneming.268

In de praktijk worden over het algemeen minimaal de volgende drie kernfuncties onderkend:

ondernemerschap (ook wel: corporate excellence), sales en R&D. R&D als enige (kern)functie komt in de praktijk niet voor. Het komt in de praktijk wel voor dat niet alle R&D tot kwalificerende

260 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 68.

261 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 20.

262 Ook niet per sector.

263 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 68.

264 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 68.

265 Besluit van 1 september 2014, BLKB2014/1054M. Vennootschapsbelasting. Innovatiebox, p. 11-13.

266 Besluit van 1 september 2014, BLKB2014/1054M. Vennootschapsbelasting. Innovatiebox, p. 12.

267 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 68.

268 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 69.

immateriële activa leidt. Naast de kernfunctie R&D is er dan een functie routinematige R&D. Andere gebruikelijke functies zijn bijvoorbeeld productie, implementatie en service & onderhoud.

Afhankelijk van de omstandigheden zijn deze functies kernfunctie (van vitaal belang binnen de onderneming), dan wel routinematige of ondersteunende functies.

5.2.3.3 Per-activummethode

Uit het gebruik van het enkelvoudig begrip immaterieel activum in art. 12bb, lid 1 en lid 2, Wet VPB 1969, blijkt dat de voordelen voor de innovatiebox in principe per activum bepaald dienen te worden.

In de praktijk staat dit ook wel bekend als de 1-IVA-methode. Bij deze methode wordt per immaterieel activum bepaald wat de voortbrengingskosten en de voordelen zijn.269 Deze methode is passend bij incidentele innovaties of innovaties die niet verweven zijn met het gehele bedrijfsproces van de onderneming.270 Overeenkomstig de afpelmethode wordt bij de per activummethode de kwalificerende operationele winst afgepeld c.q. verdeeld over enerzijds ondersteunende en routinematige functies en anderzijds kernfuncties. Dit gebeurt naar rato van het relatieve belang van de functies bij het realiseren van het voordeel uit hoofde van het activum.

5.2.3.4 Costplusmethode

Spelen de onderzoeksfunctie en de kwalificerende activa een ondersteunende of meer bijkomstige rol, dan kan het voordeel worden bepaald via een kostengerelateerde methode. Het voordeel wordt dan vastgesteld op basis van de kosten die voor de kwalificerende activa zijn gemaakt. Het gaat hierbij om de integrale kosten, waardoor ook de indirecte kosten moeten worden betrokken. Op deze kosten wordt vervolgens een opslag berekend die als voordeel voor de toepassing van de innovatiebox in aanmerking komt.271 De hoogte van deze opslag is gebaseerd op wat een derde voor de activiteiten bereid zou zijn te betalen en ligt afhankelijk van de feiten en omstandigheden veelal tussen de 8% en 15% van de kosten.272

5.2.4 Voordelen: Aggregatieniveau (art. 12bb, lid 3, Wet VPB 1969)

Binnen ondernemingen waar onderzoek en ontwikkeling een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de dagelijkse bedrijfsvoering en verweven is met het bedrijfsproces, ligt het voor de hand het voordeel op een meer geaggregeerd niveau te bepalen (in plaats van per activum). Uit praktische overwegingen stelt art. 12bb, lid 3, Wet VPB 1969 daarom dat de voordelen per groep van samenhangende kwalificerende immateriële activa mogen worden vastgesteld, indien de ‘per-activummethode’ niet geschikt is voor het bepalen van de voordelen. Dit kan zich voordoen wanneer een onderzoeksafdeling jaarlijks meerdere activa voortbrengt, waarbij hun onderzoek voor de verschillende technologieën samenhangt en/of de technologie in verschillende producten wordt gebruikt. Bij ondernemingen waar het S&O-werk verweven is met het bedrijfsproces en een wezenlijk deel uitmaakt van de dagelijkse

269 Besluit van 1 september 2014, BLKB2014/1054M. Vennootschapsbelasting. Innovatiebox, p. 11.

270 Besluit van 1 september 2014, BLKB2014/1054M. Vennootschapsbelasting. Innovatiebox, p. 11.

271 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 69.

272 Besluit van 1 september 2014, BLKB2014/1054M. Vennootschapsbelasting. Innovatiebox, p. 13.

bedrijfsvoering zal dit vaak het geval zijn.273 Voordelen uit activiteiten van de onderzoeksafdeling die niet leiden tot kwalificerende immateriële activa dienen hierbij (uiteraard) geëlimineerd te worden.

5.2.5 Voordelen: Exclusieve licentie (art. 12bb, lid 4, Wet VPB 1969)

Op grond van art. 12ba, lid 4, Wet VPB 1969 kan toegang worden verkregen tot de innovatiebox met een exclusieve licentie. Art. 12bb, lid 4, Wet VPB 1969 bepaalt voor een dergelijk activum dat de voordelen slechts in aanmerking komen voor de innovatiebox voor zover deze voordelen voortvloeien uit het gebruik van de exclusieve licentie.

5.2.6 Teller: Kwalificerende uitgaven (art. 12bb, lid 5 en lid 8, Wet VPB 1969)

De teller van de nexusbreuk gebruikt het begrip kwalificerende uitgaven. Kwalificerende uitgaven zijn de totale uitgaven gedaan door de belastingplichtige ten behoeve van het voortbrengen van een kwalificerend immaterieel activum in het jaar en alle voorgaande jaren verminderd met de uitgaven die verband houden met het uitbesteden van S&O-werk aan een verbonden lichaam in het jaar en alle voorgaande jaren (lid 5).274 Hierbij heeft het begrip ‘uitgaven’ de betekenis die in de boekhoudkunde aan dit begrip wordt toegekend. Simpel gezegd is dit hetgeen een bedrijf uitgeeft (inclusief BTW).

Uitgaven zijn hier dus een uitstroom van geld of andere liquide middelen. Omdat wordt gesproken van uitgaven, is de toerekening van kosten over de jaren niet relevant. Uitgaven die slechts een indirect verband hebben met het S&O-werk, zoals uitgaven ter zake van huisvesting en schulden, zijn uitgesloten zowel voor het bepalen van de teller als de noemer (lid 8).

De kwalificerende uitgaven betreffen allereerst de uitgaven die de belastingplichtige heeft gedaan in verband met het S&O-werk dat door hemzelf is uitgevoerd ten behoeve van het voortbrengen van een kwalificerende immaterieel activum. Bij een fiscale eenheid gaat het dan om alle uitgaven die door de lichamen in die fiscale eenheid zijn gedaan ten aanzien van partijen buiten de fiscale eenheid.

Hieronder vallen ook uitgaven gedaan door vaste inrichtingen van de belastingplichtige.275

Daarnaast wordt onder kwalificerende uitgaven verstaan de uitgaven in verband met het direct of indirect uitbesteden van S&O-werk ten behoeve van het voortbrengen van het kwalificerende activum aan een niet met de belastingplichtige verbonden lichaam. Van indirect uitbesteden van S&O-werk aan een niet met de belastingplichtige verbonden lichaam is sprake indien de belastingplichtige het S&O-werk uitbesteedt aan een groepsmaatschappij, waarna de groepsmaatschappij op haar beurt het S&O-werk uitbesteedt aan een niet met de belastingplichtige verbonden lichaam.276

De term ‘verbonden lichaam’ wordt in dit kader uitgelegd als verbondenheid in de zin van art. 10a, lid 4, Wet VPB 1969. Van verbondenheid is daarom, kort gezegd, sprake bij belangen van een derde of meer. Tijdens de parlementaire behandeling is gevraagd waarom in dit kader niet is aangesloten

273 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 68.

274 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 67.

275 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 69.

276 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 70.

bij het OESO-begrip ‘zeer overheersende zeggenschap’ in plaats van het nu gebruikte begrip

‘verbonden lichaam’. Hierop is geantwoord dat het Nederlandse systeem van de Wet VPB 1969 reeds een definitie van het begrip verbondenheid kent en dat gekozen is om daarbij aan te sluiten wegens budgettaire en uitvoeringstechnische redenen.277

De kwalificerende uitgaven mogen op basis van de OESO-afspraken worden vermenigvuldigd met 1,3.

Deze verhoging mag er echter niet toe leiden dat de (met de breuk te berekenen) kwalificerende voordelen groter zijn dan de (in de breuk op te nemen) voordelen. Door de verhoging wordt een belastingplichtige die een beperkt deel van het S&O-werk uitbesteedt binnen de groep niet onmiddellijk geconfronteerd met een verlaging van het innovatieboxvoordeel. De verhoging beoogt recht te doen aan het feit dat ondernemingen ook uit zakelijke overwegingen een deel van het S&O-werk kunnen uitbesteden binnen de groep.278

Het gebruik van het begrip activum in enkelvoud hierboven is bewust. In principe dienen de kwalificerende voordelen, en dus ook de uitgaven en de drempel, per activum bepaald te worden.

Mogen op grond van art. 12bb, lid 3, Wet VPB 1969 de kwalificerende voordelen per groep van samenhangende immateriële activa worden bepaald, dan worden de uitgaven voor de nexusbreuk ook bepaald voor de groep van samenhangende immateriële activa. Verder dienen uitgaven die betrekking hebben op immateriële activa die deel uitmaakten van de groep, maar inmiddels geen voordelen meer genereren, niet langer te worden opgenomen in de nexusbreuk.279

5.2.7 Samenwerkingsovereenkomst en nexus-uitgaven (art. 12bb, lid 6, Wet VPB 1969)

Uitgaven gedaan door de belastingplichtige in het kader van een samenwerkingsovereenkomst ten behoeve van het voor gemeenschappelijke rekening voortbrengen van een kwalificerend activum, zijn ook uitgaven die verband houden met het uitbesteden van S&O-werk aan een niet met de belastingplichtige verbonden lichaam, aldus art. 12bb, lid 6, Wet VPB 1969. De nexusbreuk wordt bij dergelijke samenwerkingen niet verlaagd, indien de relatieve uitgaven in het kader van de samenwerkingsovereenkomst in dezelfde verhouding staan tot de verwachte relatieve opbrengsten.280

Dit soort samenwerkingsovereenkomsten worden ook wel cost sharing agreements of cost contribution agreements genoemd. Aan de hand van de normen, opgenomen in het besluit over verrekenprijzen281 en de OESO transfer pricing guidelines, dient te worden beoordeeld of sprake is van een dergelijke overeenkomst.282 Verder wordt expliciet opgemerkt dat een beloning aan de belastingplichtige voor andere bijdragen in de samenwerking, dan S&O-werk, niet in aanmerking komt voor de innovatiebox.

Het verstrekken van financiering wordt hierbij als voorbeeld genoemd.283

277 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 14, Nota naar aanleiding van het verslag, p. 42.

278 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 16.

279 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 67.

280 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 70.

281 Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 november 2013, nr. IFZ. 2013/184M (Stcrt. 2013, 32584).

282 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 70.

283 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 70.

5.2.8 Noemer: Totale uitgaven (art. 12bb, lid 7 en lid 8, Wet VPB 1969)

De noemer van de nexusbreuk bestaat uit alle uitgaven van de belastingplichtige in verband met S&O-werk dat heeft geleid tot het kwalificerend immaterieel activum. Het betreft (net als bij de teller) ook uitgaven gedaan door vaste inrichtingen van de belastingplichtige.284 Het gaat om alle uitgaven in het jaar en in alle voorafgaande jaren ten behoeve van het voortbrengen van het kwalificerend immaterieel activum. Zoals eerder opgemerkt bij de teller van de nexusbreuk zijn uitgaven uitgesloten die slechts een indirect verband hebben met het S&O-werk. Hierbij kan gedacht worden aan uitgaven ter zake van huisvesting en schulden (lid 8).

Voor uitgaven binnen de fiscale eenheid geldt verder het volgende: Uitgaven van de opdrachtgever binnen de fiscale eenheid in verband met het uitbesteden van S&O-werk worden niet in de nexusbreuk begrepen, uitgaven van de opdrachtnemer binnen de fiscale eenheid wel.285

- Doeltreffendheidstoets

In het kader van de doeltreffendheid kan met betrekking tot de toerekening van de voordelen aan de innovatiebox en de daarbij horende nexusbreuk meer algemeen worden opgemerkt dat de nexusbreuk nu al in de praktijk tot uitvoerige rekenkundige exercities leidt. Vanaf 2017 wordt de breuk toegepast en voor dat jaar tellen de voortbrengingskosten van een kwalificerend immaterieel activum, die bijvoorbeeld gemaakt zijn in 2015 en 2016 mee. Bij grote concerns heeft dit veel administratieve lasten tot gevolg. Maar ook kleine ondernemers kunnen getroffen worden door de nexusbreuk.

Bijvoorbeeld wanneer drie DGA’s de aandelen houden in een werkmaatschappij en aan één van de DGA’s wordt S&O-werk uitbesteed. In een dergelijk geval zal meestal de vermenigvuldiging van de kwalificerende uitgaven met 1,3 tot nihil afslag leiden, maar de rekensom en bijbehorende spreadsheet behoren officieel wel gemaakt te worden. Iets wat uiteraard niet bijdraagt aan de bevordering van innovatie, enkel aan administratieve lastenverzwaring. De vraag die hierbij ook opkomt, dat is of de gemiddelde adviseur een dergelijke exercitie aan kan. Niessen merkte in het verleden in het kader van het fiscale instrumentalisme al eens op dat “vooral onder de lagere ambtenaren en de minder gekwalificeerde accountants, boekhouders en wat dies meer zij, niet voldoende kwaliteit aanwezig is om de gecompliceerde wetgeving volledig tot gelding te brengen”.286 Voor de uitvoering van de innovatieboxwetgeving lijkt deze gedachte meer en meer bewaarheid te gaan worden, zeker als bij een belastingplichtige de nexusbreuk in beeld komt.

Verder is tijdens de parlementaire behandeling gesignaleerd dat de wetgever in ieder geval voor de groepsbenadering van de nexusbreuk een nadelige keuze heeft gemaakt voor de belastingplichtige.

Het OESO-begrip ‘zeer overheersende zeggenschap’ was voldoende geweest en dit zou kunnen aansluiten bij het begrip groepsmaatschappij van art. 2:24b BW.287 Echter, de Nederlandse wetgever

284 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 70.

285 Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 70.

286 R.E.C.M. Niessen, ‘Instrumentalisme en belastingrecht‘, WFR 1997/653, paragraaf 5.

287 Art. 2:24b BW zegt dat sprake is van een groep bij een zeggenschap van 50% of groter. Zie ook Kamerstukken II 2016/2017, 34 552, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 24.

sluit aan bij het strengere begrip ‘verbonden lichaam’ met als argument dat het Nederlandse systeem van de Wet VPB 1969 reeds een definitie van dat begrip kent en dat daarbij wordt aangesloten wegens budgettaire en uitvoeringstechnische redenen.288 Dit is wellicht praktisch, maar niet doeltreffend in het kader van een bredere bevordering van innovatie in Nederland. Een mogelijk gevolg van de nexusbreuk in combinatie met de rest van de wetgeving is dat de Nederlandse wetgever een dusdanig strenge uitleg heeft gegeven aan de BEPS-afspraken dat de relatieve concurrentiepositie van Nederland achteruit kan gaan. De wetgever geeft op dit punt aan dat zowel de OESO, als de Europese Gedragscodegroep toezien op de naleving van de afspraken door alle landen, waardoor Nederland geen nadeel ondervindt. Gezien de uitwerking van de wetgeving door de Nederlandse overheid is het de vraag of dit werkelijk zo is. Meer in het algemeen ontstaat in het kader van de concurrentie een nadeel qua doeltreffendheid. Steeds meer landen in Europa hebben immers een vergelijkbaar regime, waardoor de Nederlandse innovatiebox minder doeltreffend wordt in het aantrekken en behouden van innovatieve activiteiten in Nederland, omdat Nederland zich op dat punt niet meer onderscheidt.289 Het is daarom aan te bevelen aan de Nederlandse wetgever om na te blijven denken

sluit aan bij het strengere begrip ‘verbonden lichaam’ met als argument dat het Nederlandse systeem van de Wet VPB 1969 reeds een definitie van dat begrip kent en dat daarbij wordt aangesloten wegens budgettaire en uitvoeringstechnische redenen.288 Dit is wellicht praktisch, maar niet doeltreffend in het kader van een bredere bevordering van innovatie in Nederland. Een mogelijk gevolg van de nexusbreuk in combinatie met de rest van de wetgeving is dat de Nederlandse wetgever een dusdanig strenge uitleg heeft gegeven aan de BEPS-afspraken dat de relatieve concurrentiepositie van Nederland achteruit kan gaan. De wetgever geeft op dit punt aan dat zowel de OESO, als de Europese Gedragscodegroep toezien op de naleving van de afspraken door alle landen, waardoor Nederland geen nadeel ondervindt. Gezien de uitwerking van de wetgeving door de Nederlandse overheid is het de vraag of dit werkelijk zo is. Meer in het algemeen ontstaat in het kader van de concurrentie een nadeel qua doeltreffendheid. Steeds meer landen in Europa hebben immers een vergelijkbaar regime, waardoor de Nederlandse innovatiebox minder doeltreffend wordt in het aantrekken en behouden van innovatieve activiteiten in Nederland, omdat Nederland zich op dat punt niet meer onderscheidt.289 Het is daarom aan te bevelen aan de Nederlandse wetgever om na te blijven denken

In document INNOVATIEBOX ANNO 2017 (pagina 56-64)