• No results found

Geohydrologische basis, ' ondoorlatend '

5.5 Omgaan met ruimtelijke samenhang en ontwikkelingen in de tijd

5.5.1 Ruimtelijke variatie in Nederlandse hoogveenrestanten

Gradiënten zoals in intacte hoogveenlandschappen voorkomen, zijn in Nederlandse hoogvenen niet meer compleet aanwezig, maar onderdelen ervan zijn er in een aantal gebieden nog wel en die hebben nog steeds hun waarde voor soorten van gradiënten. Daarnaast zijn in het langdurige proces van aftakeling van de hoogvenen in de vroegere hoogveenkern terreincondities ontstaan, waar soorten van hoogveenranden of laggs van hebben geprofiteerd. In de afgetakelde restanten van de kern hebben zij een toevluchtsoord (secundair habitat) gevonden waar ze als relictpopulatie voortbestaan, terwijl hun

oorspronkelijke habitat niet meer aanwezig is. Verder is in natuurlijke hoogveenkernen variatie in vochtigheid aanwezig: randhelling, ruggen, bulten, slenken, tijdelijke en permanente poelen. Deze variatie is meerdere of mindere mate ook in afgetakelde en herstellende hoogvenen aanwezig en heeft nog steeds een functie voor verschillende soorten planten en dieren.

Belangrijke sturende factoren in de huidige soortensamenstelling zijn het droogvalregime (permanente, semipermanente en tijdelijke wateren) en vegetatiestructuur (veenmos, veenheide, graspollen, strooisellaag, bosopslag). Voor het herstelbeheer is het van belang dat variatie in deze terreincondities behouden blijft en waar mogelijk versterkt wordt. Door aanvullende maatregelen en het daarmee steeds verder beperken van waterstandsfluctuaties zal in grote delen van de hoogveenrestanten een verhoging van tenminste het zomerpeil

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 137 optreden. Mogelijk vallen daardoor terreindelen die in de voorgaande zeven jaren ’s zomers droogvielen nu niet meer droog. Dat zal leiden tot verschuivingen in de soortensamenstelling van de watermacrofauna, afbraakprocessen en vegetatiesamenstelling. Op zichzelf hoeven deze verschuivingen niet negatief te zijn en kan juist een ontwikkeling in de gewenste richting optreden. Van belang is op welke schaal veranderingen optreden en dat de in de voorgaande paragrafen beschreven variatie in droogvalregime en vegetatiestructuur op kleinere schaal behouden blijft en de in het hoogveenlandschap thuishorende soorten die van de betreffende terreincondities afhankelijk zijn in het gebied behouden blijven.

Een belangrijke oorzaak voor het ontbreken of zeer zeldzaam zijn van karakteristieke

soorten, die wel in intacte hoogvenen voorkomen, is het gebrek aan situaties met kwel en de overgangszone tussen kwel en inzijging. De ontwikkeling van rand- en kwelzones verdient daarom aandacht in het hoogveenherstel op landschapsschaal.

Een aantal soorten die in intacte hoogveenlandschappen in de lagg, veenbeken of

overgangsvenen voorkomen, komen in Nederlandse hoogveenrestanten voor op specifieke plekken, bijvoorbeeld daar waar in het verleden storing is opgetreden via greppels en enige aanrijking met grondwater heeft plaatsgevonden, waar toestroming van water uit

mineraliserende, verdroogde veenruggen opgetreedt, of waar gebiedsvreemd water zijn invloed doet gelden (bijvoorbeeld kwel vanuit de Helenavaart in de Mariapeel; Van Duinen et al. 2008).

Figuur 5.8. Plot van Principale Componenten Analyse (PCA) van monsterpunten in het Bargerveen in 2006 op basis van aan- en afwezigheid van watermacrofaunasoorten, waarbij de monsterpunten zijn onderverdeeld op basis van het wel of niet optreden van droogval in de zomer en de dominantie van veenmos of strooisel/veenheide.

Figure 5.8. Plot of a Principal Component Analysis (PCA) of sample sites in the Bargerveen reserve in 2006 based on presence and absence of aquatic macrofauna species. The sample sites are classified based on whether the water body is permanent or temporal

(‘droogvallend’) and on the dominance of either Sphagnum moss (‘veenmos’) or litter/heather moorland (‘veenheide’).

De betekenis van deze variatie in terreincondities wordt in Figuur 5.8 geïllustreerd voor de watermacrofauna in het Bargerveen. In de figuur zijn verschillende clusters van

monsterpunten te onderscheiden binnen het Bargerveen. Het grootste verschil in soortensamenstelling binnen het gebied is tussen de permanente wateren, zoals de

-1 0 1 -1 0 1 PCA-as 1 (23,9%) P C A -a s 2 ( 9 ,1 % )

permanent open water permanent open + veenmos nat dicht veenmos

veenmosbulten droogvallend veenmos droogvallend / veenheide

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 138 baggervelden en grotere compartimenten in het Meerstalblok (rechts in Figuur 5.8), en de geheel of gedeeltelijk droogvallende wateren en situaties met een dichte veenmosvegetatie (links in Figuur 5.8). Indeling van de monsterpunten op basis van het wel of niet optreden van droogval en de dominantie van veenmos levert enkele duidelijke groepen monsterpunten op. Deze zijn met verschillende symbolen aangeduid in Figuur 5.8. Bij de groepering van monsterpunten moet wel opgemerkt worden dat er een continuüm van variatie is: de onderscheiden watertypen gaan geleidelijk in elkaar over en de bemonsterde situaties zijn vaak een combinatie van elementen, bijvoorbeeld droogvallende veenheide met kale

veenbodem en strooisellaag waarin slenkjes met nat veenmos voorkomen. In het Wierdense Veld werd een sterk gelijkend patroon in de variatie in soortensamenstelling gevonden (Van Duinen et al. 2004b). In Figuur 5.9 is met dezelfde kleuren als in Figuur 5.8 aangegeven bij welk watertype de monsterpunten zijn ingedeeld.

De monsterpunten die permanent open water hebben, zoals de baggervelden, de herstelde meerstallen in vak 1015 en de open wateren in vak 1012, worden in Figuur 5.8 dicht bij elkaar geplot in het kwadrant rechtsonder (blauwe cirkels). De open wateren zijn van belang voor met name de grote waterroofkevers, waaronder de in Nederland zeldzame en

tyrfobionte Dytiscus lapponicus en de vrij zeldzame Cybister lateralimarginalis, en

waterwantsen. Het watertype met een permanent natte veenmosvegetatie gecombineerd met enig open water (groene driehoeken), zoals de met Waterveenmos gevulde greppels in vak 1011, 1012 en 1021, herbergt zowel soorten van open water, als soorten van dichtere veenmosvegetaties en van de combinatie van open water en veenmos, zoals Waterspin (Argyroneta aquatica), larven van de voor zure wateren karakteristieke haftensoort Leptophlebia vespertina, larven van de karakteristieke Mosmug Phalacrocera replicata, diverse duikerwantsen, waterjuffers en dansmuggen.

De variatie in soortensamenstelling tussen de monsterpunten in de linker helft van Figuur 5.8 hangt sterk samen met het droogvalregime en de samenstelling en structuur van de vegetatie. De soortensamenstelling in de groep van monsterpunten met een natte, dichte veenmosvegetatie (licht groene ruiten) gaat geleidelijk over in de groep van de meerstallen en laagtes in veenheiden met goed ontwikkelde bult-slenk vegetatie (rode ruiten) en in het watertype dat droog valt en structuurrijk is (gele ruiten), zoals de greppels in de veenheide in vak 1024. De wateren van dit laatste type hebben een veenmosvegetatie gecombineerd met (vergraste) veenheide of pollen van Pijpestro en/of Pitrus en een strooisellaag. De bruine vierkanten betreft de greppels en natte laagten in de veenheiden, in de vakken 1007 en 1024 en in het westen van het Schoonebeekerveld.

In verband met het herstelbeheer is het vooral belangrijk te weten dat de huidige variatie in droogvalregime, vegetatiesamenstelling en -structuur belangrijke factoren zijn in de

soortensamenstelling van de watermacrofauna. Het spreekt voor zich dat bijvoorbeeld soorten die open water nodig hebben of een modderbodem met strooisellaag niet zullen profiteren van een toename van (dichte) veenmosvegetaties. De aanwezigheid van zowel permanente als droogvallende wateren, of zowel veenmosvegetaties als opgaande structuren zoals graspollen en heidestruiken, binnen de actieradius van insekten biedt een geschikte leefomgeving voor meer mobiele soorten die in verschillende stadia van hun levenscyclus beide watertypen gebruiken. De aanwezigheid van permanente wateren in perioden van droogte biedt soorten die dat nodig hebben de mogelijkheid de droge periode te overleven (Verberk et al. 2001, 2002, Moller Pillot 2003). De betekenis van grondwaterinvloed of kwel en overgangen tussen kwel en inzijging is in de voorgaande tekst al genoemd. Voor het behoud en herstel van de karakteristieke hoogveenfauna is het belangrijk dat deze variatie in watertypen gedurende en na de uitvoering van herstelbeheer aanwezig blijft en waar

mogelijk te wordt versterkt.

Voor het beheer en met name eventuele verhogingen van waterpeilen in delen van een hoogveenrestant wordt geadviseerd te werken via de volgende stappen.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 139 Figuur 5.9. Indeling van de monsterpunten in het Bargerveen in watertypen op basis van de soortensamenstelling van watermacrofauna. De kleuren van de watertypen corresponderen met de typen in Figuur 5.8.

Figure 5.9. Classification of the sample sites in the Bargerveen reserve in water types based on the species assemblage of aquatic macroinvertebrates. The colours of the water types correspond to the types in Figure 5.8.

1. Om veranderingen inzichtelijk te maken, wordt geadviseerd in kaart te brengen welke veranderingen ten opzichte van de afgelopen jaren zijn opgetreden in het terrein. 2. Vervolgens kan aan de hand verzamelde gegevens van vegetatie, flora en fauna en

belangrijke terreincondities ingeschat worden of en hoe belangrijke soorten op kortere of langere termijn zullen reageren op de recente veranderingen.

3. Als daarop volgende stap wordt geadviseerd een voorspelling op de kaart te zetten van veranderingen die zullen optreden in zomer- en winterpeilen en in de vegetatie wanneer de voorgenomen verdere peilverhogingen zouden worden doorgevoerd.

4. Op basis van deze voorspellingskaart en verzamelde gegevens over de verspreiding van soorten kan dan ingeschat worden of en hoe soorten op deze peilverhogingen reageren. 5. In de daarop volgende besluitvorming over veranderingen in waterpeilen dient, naast de

gestelde doelen, betrokken te worden op welke schaal veranderingen optreden en hoe variatie in droogvalregime en vegetatiestructuur op kleinere schaal wordt beïnvloed. 6. Bij het inschatten en afwegen van eventuele risico’s voor het voorkomen van planten- en

diersoorten dient ook het voorkomen van de betreffende soorten in andere terreindelen te worden betrokken. Zo zullen gebiedsdelen wellicht niet of nauwelijks beïnvloed worden door peilverhogingen en zijn daar in principe geen verschuivingen in het voorkomen van flora en fauna te verwachten.

7. Geadviseerd wordt, afhankelijk van de gekozen maatregelen, frequent te monitoren of de voorspelde veranderingen (of juist het uitblijven van veranderingen) in hoogten en fluctuaties van waterpeilen en droogval optreden. Bij afwijkingen dient ingeschat te

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 140 worden welke risico’s zch voordoen en of maatregelen bijgesteld moeten worden om de gestelde doelen te bereiken. Waar nodig kan –afhankelijk van waargenomen of verwachte veranderingen- met behulp van gerichte monsternamen van water, bodem, gevoelige planten- en/of diersoorten de vinger aan de pols worden gehouden.