• No results found

5.1 Uitgangssituaties voor herstel

Het grootste deel van de Nederlandse hoogvenen is door turfwinning en ontginning verdwenen. De ontginning van de hoogvenen startte vanuit de rand van het veen, met de laggs, laag- en overgangsvenen. Gradiënten en de daarvan afhankelijke planten- en diersoorten zijn door vervening en ontginning dan ook in de meeste hoogveengebieden verdwenen en waar er nog iets van over zijn ze sterk aangetast door ontwatering en menselijk gebruik. De delen van hoogveenrestanten waar geen turfwinning heeft plaatsgevonden, zoals gedeelten van de Engbertsdijksvenen, het Meerstalblok en het Fochteloërveen, zijn aangetast door de boekweitteelt. Daar is de bovenste laag van het veenpakket verbrand ten behoeve van die teelt. Bovendien vond ook in deze onvergraven veenrestanten drainage en mineralisatie en inklinking van het restveen plaats door het afgraven van het rondom het restant gelegen veenpakket.

Uitgangssituaties hoogveenrestanten na vervening

Na vervening had de terreinbeheerder van hoogveenrestanten te maken met de volgende uitgangssituaties. Tussen haakjes zijn voorbeeldgebieden genoemd. Binnen de restanten kwamen verschillende uitgangssituaties veelal naast elkaar voor.

- Relatief licht ontwaterde, niet afgegraven hoogveenrestanten, bestaande uit witveen op zwartveen (delen van Bargerveen, De Witten, onvergraven kern van de Engbertsdijksvenen en Fochteloërveen)

- Sterk ontwaterde, niet afgegraven hoogveenrestanten, bestaande uit sterk verdroogd en gehumificeerd witveen1 op zwartveen (delen van Peelvenen) - Deels afgegraven hoogveenrestanten, waar witveen is verwijderd en bolster2 is

teruggestort op zwartveen (delen van Bargerveen)

- Deels afgegraven hoogveenrestanten, waar witveen is verwijderd en zwartveen nagenoeg niet is aangetast (delen van Engbertsdijksvenen, Peelvenen en Aamsveen)

- Tot dunne restveenlaag afgegraven hoogveenrestanten, bestaande uit zwartveen, waarop bolster is teruggestort (delen van Bargerveen, Peelvenen)

- Tot dunne restveenlaag afgegraven hoogveenrestanten, bestaande uit zwartveen, zonder bolster (delen van Engbertsdijksvenen, Peelvenen, Haaksbergerveen en Wierdense Veld)

- Complexen van veenputjes (Haaksbergerveen, Wooldse Veen, Korenburgerveen, Mariapeel)

Naast de grote hoogvenen kwamen in het landschap ook veel kleinere hoogvenen voor in lokale depressies, zoals pingoruïnes, afgesnoerde beekdalen (blokkade door instuivend zand) en stuifkuilen, en eveneens in hangwaterveentjes (verkitte zandlaag, harde ijzerbank) en depressies op (kei)leem. Ook in deze veentjes is het oorspronkelijke veenpakket geheel of gedeeltelijk verwijderd.

1) Sterk gehumificeerd (of veraard) witveen is donker gekleurd; de kleur varieert van flets geel tot (rood)bruin of zwart.

2) Bolster is de toplaag van het veen, die bij veenwinning opzij werd gezet.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 124 Grootschalige vergraving van een hoogveen vond traditioneel plaats door het afsteken van verticale wanden (Hausding 1917; Van der Hoek, 1984). Later kwamen daar grote

industriële verveningen bij, waar aan de oppervlakte drooggeworden veen in het zomerhaljaar laagje voor laagje werd afgeschraapt voor verwerking tot turfstrooisel, turfbriketten en actieve kool (Van der Hoek 1984). Beide methoden hebben ongelijke consequenties bij het weer op gang brengen van hoogveengroei.

Als er bij de traditionele methode restveen achterbleef, was dat vaak een veenrest met steile wanden die tot enkele meters uitstak boven het omringende uitgeveende landschap. In zulke gevallen is de veenbasis over het algemeen redelijk intact, zodat de wegzijging er gering is. Voorbeelden van relatief dikke restveenpakketten zijn te vinden in het Meerstalblok en de Engbertsdijksvenen. Er zijn echter ook nagenoeg volledig uitgeveende gebieden

overgebleven met een nauwelijks weerstandbiedende voormalige veenbasis en een

ontwatering door sloten die tot onder de voormalige veenbasis reiken. Een voorbeeld was het Wierdense Veld, waar inmiddels herstelmaatregelen zijn uitgevoerd. Soms vindt men in zulke uitgeveende gebieden veenresten terug in de vorm van zetwallen, waarop het natte veen te drogen werd gelegd. Een voorbeeld daarvan is het Vragenderveen.

Bij de ‘moderne’ methode bleef doorgaans een vrijwel volledig uitgeveend gebied achter, waar de veenbasis was aangetast. Soms werden die gebieden omgevormd tot

landbouwgrond, soms kregen ze een natuurdoelstelling. Meestal is daar door de aantasting van de oorspronkelijke veenbasis geen sprake meer van geohydrologische isolatie van het veen ten opzichte van de omgeving. Daarmee moet bij een op een hoogveendoelstelling gericht beheer ernstig rekening worden gehouden. Een voorbeeld zijn de ‘baggervelden’ in het Amsterdamse en Schoonebeker Veld. Op plaatsen zonder restprofiel zijn daar maar twee metingen van de verticale weerstand gedaan. Die leverden waarden van 4, resp. 440 dagen. Metingen in het Wierdense Veld en het Haaksbergerveen in restprofielen met een restveen- en gliedelaag van 10 tot 15 cm dik gaven waarden van 50 tot 500 dagen; waar het restveen dikker was, 25 cm tot 1 m (Wierdense Veld en Schoonebeeker Veld), liepen die waarden op naar 1000 tot 7000 dagen (Van der Schaaf 2011). De gebruikte meetmethode was in alle gevallen de kolommethode (uiteengezet in Bijlagen Hydrologie 1).

Behalve de mate van wegzijging naar de minerale ondergrond, ofwel de mate waarin het hoogveen nog geïsoleerd is ten opzichte van de omgeving, speelt het veentype dat nog aanwezig een sleutelrol bij de bepaling van de herstelkansen en de bijbehorende

vernattingsstrategie. Dit is uitgebreid onderzocht in het voorgaande OBN-onderzoek naar hoogveenherstel (Tomassen et al. 2003a, 2011a, Smolders et al. 2004 en Van Duinen et al. 2011). Witveen is het jongste relatief doorlatende bovenste veen waarin nog enige afbraak mogelijk is met daarmee gepaard gaande productie van CO2, die hergroei van

veenmossoorten bevordert. Op zwartveen komt veenmos veel moeilijker op gang. Dit heeft het schema in Figuur 5.1 met typen restveen en vernattingsstrategieën opgeleverd. Of de betreffende vernattingstrategie mogelijk is en of een voldoende stabiele hydrologische situatie gecreëerd kan worden, is afhankelijk van de locale situatie van het hoogveenrestant wat betreft wegzijging en veenbasis. Vaak komen meerdere uitgangssituaties naast elkaar voor in een gebied. Vanuit de gegeven uitgangssituatie is op basis van uitproberen,

praktijkervaring en onderzoeksresultaten is in elk van de hoogveenrestanten een serie van herstelmaatregelen genomen. Daarbij is in de praktijk vaak gebleken dat alleen interne maatregelen niet toereikend zijn om de noodzakelijke hydrologische stabiliteit te bereiken.

5.2 Ontwikkeling van herstelstrategie

In de samenvatting van het OBN-onderzoek naar hoogveenherstel (Van Duinen et al. 2011) wordt op basis van het onderzoek en praktijkervaring aangegeven dat het voor het opstellen van de herstelstrategie voor een hoogvenerestant gestructureerd te werk te gaan en daarbij de kennis vanuit verschillende disciplines te benutten. Het ‘Handvat voor de gestructureerde aanpak van herstelprojecten’ dat door van Duinen et al. (2011) is beschreven, op basis van

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 125 het PROMME-concept (zie kader) biedt een eerste algemeen hulpmiddel voor de ontwikkeling van een herstelstrategie in een natuurgebied. Voor hoogveenherstel is immers meer nodig dan in een afgetakeld hoogveen een aantal kenmerkende condities van een intact

hoogveensysteem te herstellen (bijvoorbeeld zure en natte omstandigheden in een hoogveenkern, met een bepaalde afvoer van het neerslagoverschot en een bepaalde maximale fluctuatie van de waterstand). Hoogvenen herstellen -en zeker wanneer daarbij ook mogelijkheden voor herstel op meso- of macroschaal bestaan, vergt het zo goed mogelijk herstellen van de processen die sturend zijn in het op gang brengen van de veenvorming en de verdere ontwikkeling van het systeem, inclusief de gradiënten en de soorten die daarin thuis horen. Dit handvat is in het kader van deze handleiding verder uitgewerkt met vragen en aandachtspunten die uit de praktijkervaring en in dit onderzoek naar voren zijn gekomen (zie paragraaf 1.3).

Figuur 5.1. Schematische weergave van vernattingsstrategie afhankelijk van het type restveen (Overgenomen uit: Van Duinen et al. 2011).

Figure 5.1. Schematic representation of rewetting strategy dependend on the type of peat remaining in the site (From: Van Duinen et al. 2011).

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 126 Handvat voor de gestructureerde aanpak van herstelprojecten

In het kader van een LIFE Nature project is in samenwerking met terreinbeheerders en onderzoekers vanuit verschillende disciplines en Europese landen de onderstaande PROMME-benadering ontwikkeld en uitgewerkt.

Problemen (Problems)

Definieer de problemen van het gebied in termen van achteruitgang of verdwijnen van planten- en diersoorten. Wees zo volledig mogelijk en besteed aandacht aan

verschillende schaalniveaus (standplaats - landschap) en diverse planten- en diergroepen. Gebruik daarbij referentie in tijd (historische situatie) of ruimte (meer intacte situatie elders in binnen- of buitenland).

Oorzaken (Reasons)

Identificatie van de biologische, hydrologische en chemische sleutelprocessen die geleid hebben tot de waargenomen veranderingen. Besteed aandacht aan verschillende disciplines en aan condities en processen binnen en buiten de grenzen van het gebied. Voer waar nodig onderzoek uit om belangrijke kennisleemten met betrekking tot het vroegere en huidige functioneren van het gebied in te vullen.

Doelen (Objectives)

De instandhoudingsdoelen voor N2000-gebieden zijn geformuleerd. Bij het formuleren van doelen is het van belang deze te specificeren naar planten- en diersoorten en gemeenschappen om inzicht te krijgen in de vereiste terreincondities. Omschrijf de mogelijke en gewenste ontwikkelingsroutes en besteed daarbij aandacht aan de

sturende processen, mate van herstel, schaal, perioden voor tussentijdse doelen en het voorkomen van soorten. Bedenk daarbij wat wel/niet mogelijk is bij de huidige en voor de toekomst op kortere en langer termijn voorziene nutriëntenbeschikbaarheid, grondwaterregime en terreinomvang.

Maatregelen (Measures)

Op basis van de geformuleerde doelen en analyse van het systeem (sturende processen, verschillende schaalniveaus; Van der Molen et al. 2010) wordt een combinatie van herstelmaatregelen in en buiten de reservaatsgrenzen geselecteerd. Omschrijf de effecten van afzonderlijke (bron- en effectgerichte) maatregelen en geef aan welke interactie er is tussen maatregelen; welke combinatie van maatregelen is optimaal voor het betreffende terrein met zijn huidige omstandigheden? Besteed daarbij ook aandacht aan tijdelijke of permanente neveneffecten van maatregelen of het uitblijven van maatregelen (ongewenste afname van niet-doelsoorten, ongewenste verstoring van het functioneren van het ecosysteem). Zorg voor afstemming van de combinatie, schaal, intensiteit en/of timing van maatregelen op de terreincondities en het voorkomen van soorten.

Monitoring

Bepaling van parameters die (gebrek aan) herstel van het ecosysteem en soorten aangeven en van de frequentie en periode van metingen.

Uitvoering (Execution)

Uitvoering van de monitoring en de gekozen maatregelen, volgens de gekozen fasering in tijd en ruimte. Tijdige, regelmatige terugkoppeling tussen monitoringresultaten, doelstelling en maatregelen gedurende de uitvoering van de herstelstrategie. (Overgenomen uit: Van Duinen et al. 2011)

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 127

5.3 Analyse van de geohydrologische situatie

Verschillende hydrologische omstandigheden wat betreft restveen en veenbasis en

verschillen in de geohydrologische positie van het hoogveenrestant leiden tot verschillende hydrologische ingrepen. Interne maatregelen zijn meestal nodig, dat wil zeggen maatregelen binnen het reservaat. Vaak zijn externe maatregelen nodig, dat wil zeggen maatregelen buiten het reservaat. In de meeste situaties draait het uit op een combinatie. Maatregelen zullen altijd gericht zijn op het stimuleren van het herstel van de natuurlijke zelfregulering van het hoogveen en bijbehorende hydrologische condities zoals beschreven in paragraaf 4.3.

Of naast herstel van de interne hydrologie, herstel van gradiënten mogelijk is op hun oorspronkelijke locatie in het landschap, of rondom de randen van een restant van de hoogveenkern waar zo’n gradiënt vroeger niet aanwezig was, kan vastgesteld worden door analyse van de geohydrologische situatie van de wijdere omgeving. De methode voor de uitvoering van LESAs (Van der Molen et al. 2010) geeft daarvoor goede handvatten. Op basis van analyse van historische kaarten, bestaand reliëf, grondwaterstanden en –stroming en bodemtype –eventueel aangevuld met de bestaande of historische samenstelling van de vegetatie- kan een inschatting gemaakt worden van de mogelijkheden en onmogelijkheden voor herstel van een randzone of een lagg. De informatie over de verschillende vormen van laggs vanuit de referenties in hoofdstuk 3 kan benut worden om een beeld te schetsen van de mogelijke vorm van de lagg.

Voor alle op de waterhuishouding gerichte maatregelen geldt in elk geval de vraag in welke mate ze een gewenst effect zullen hebben op de hydrologische omstandigheden binnen het reservaat. Interne maatregelen, zoals dempen of afdammen van sloten en greppels en compartimenteren zullen vooral de grondwaterstroming en waterberging binnen het reservaat beïnvloeden. Dat hier een verband is met de waterhuishouding van het reservaat als geheel, zal zonder verdere toelichting duidelijk zijn.

Bij externe maatregelen als bufferzones is een verband niet altijd gemakkelijk vast te stellen. Ze zijn bedoeld om de wederzijdse hydrologische beïnvloeding van reservaat en omgeving te beperken om zo binnen het reservaat gunstiger omstandigheden te scheppen voor de ontwikkeling van een veenvormend ecosysteem. De beïnvloeding verloopt via de (diepere) ondergrond. Daarom is bij het bepalen van het effect van externe maatregelen bekendheid met de geohydrologische omstandigheden in en buiten het reservaat onmisbaar. Afgezien van de geohydrologische grootheden c van het restveen, kD van de minerale ondergrond en de drainageweerstand cd van een eventuele ontwaterde omgeving (zie ook 4.1.3 en Bijlagen Hydrologie 6), speelt ook de hoogte van het restveenoppervlak boven de uitgeveende omgeving een rol. In paragraaf 5.3.2 wordt op dit laatste nader ingegaan.

De vraag of een hydrologische bufferzone nodig is, is gelijkwaardig aan de vraag of het reservaat in kwestie groot genoeg is om onder de gegeven omstandigheden hydrologisch op eigen benen te staan.

5.4 Hydrologische bufferzones en reservaatsgrootte

5.4.1 Nut van hydrologische bufferzones

Een hydrologische bufferzone stimuleert de ontwikkeling van een hoogveenreservaat door zijn afhankelijkheid van hydrologische invloeden uit de omgeving te verminderen. Het gaat hierbij vooral om het verminderen van waterverliezen via wegzijging. In de volgende

paragrafen wordt ingegaan op de geohydrologische situatie waarin het hoogveenrestant zich bevindt en eigenschappen van het resterende veenpakket. Die zijn bepalend voor de

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 128 5.4.2 Geohydrologische informatie

Veel informatie over grondwaterstanden, stijghoogten en doorlaatvermogens van de minerale ondergrond is gratis verkrijgbaar op de site DINOloket. Daarnaast heeft de beheerder binnen het reservaat vrijwel altijd een peilbuizennet voor waterstands- en stijghoogtegegevens.

Meestal heeft men te maken met een situatie die kan worden vereenvoudigd tot een meer of minder slecht doorlatende deklaag (veen plus de laagdoorlatende bovenkant van het

onderliggende minerale materiaal) met een verticale weerstand c op een watervoerend zandpakket met doorlaatvermogen kD, waaronder weer een weinig doorlatende laag die het grondwatersysteem aan de onderkant nagenoeg begrenst en vaak met de term

geohydrologische basis wordt aangeduid.

Dit lijkt sterk op de opbouw die bekend staat onder de naam Hollands profiel: een weinig doorlatende kleilaag op een watervoerende laag, bestaande uit een pakket doorlatend Pleistoceen zand met daaronder een (zeer) weinig doorlatende laag. Bij hoogveen is de deklaag van klei vervangen door één van veen (Figuur 5.2) plus de er meestal onder liggende verkitte zandlaag. Voor stromingsberekeningen maakt dat verschil niets uit. Het doorlatende deel van de zandlaag kan wel zijn verdeeld in verschillende lagen met één of meer weinig doorlatende scheidende lagen er tussenin. In principe maakt dit een berekening van de stroming ingewikkeld. Bij berekeningen op gebiedsschaal maakt het echter vaak niet veel uit en kunnen de doorlaatvermogens van de lagen bij elkaar worden opgeteld, zonder dat ernstige fouten worden gemaakt.

Figuur 5.2. ‘Hollands profiel’, vertaald naar hoogveen.

Figure 5.2. ‘Dutch profile’, translated to a raised bog.

Over verticale weerstanden in hoogveen is in standaard geo(hydro)logische archieven weinig tot niets bekend. Die zal men dus bij voorkeur moeten meten als ze niet bekend, maar voor beheersbeslissingen wel van belang zijn.

Voor veendikten tot ongeveer 1,20 m kan men de kolommethode (Bijlagen Hydrologie 3) toepassen. Voor diepere veenpakketten is men al gauw aangewezen op de aangepaste piëzometermethode (Bijlagen Hydrologie 4). Laatstgenoemde methode levert een horizontale doorlatendheid, dus geen verticale weerstand. Men kan er een enigszins verantwoorde schatting van de verticale weerstand mee maken door de doorlatendheid enkele dm boven de veenbasis te meten en vervolgens uit te gaan van een laagdikte D van 0,5 of 1 meter met dezelfde verticale doorlatendheid als de gemeten horizontale onder gebruikmaking van vergelijking 1-5 in Bijlagen Hydrologie 1. Dit zijn en blijven puntwaarnemingen. Men kan de ruimtelijke variabiliteit van de verticale weerstand in een gebied schatten door het doen van

Watervoerende laag, doorlaatvermogen = kD