• No results found

Na een lange periode van stagnatie begon de Amsterdamse economie vanaf 1870 weer te groeien. Tekenend voor dit hernieuwde elan was de opening van het Noordzeekanaal (1876) en het Centraal Station (1889). Fundamenteel voor deze groei kunnen we drie hoofdoorzaken onderscheiden: de versnelde integratie van nationale en mondiale markten, de stijging van het reële inkomen en de mechanisering van het arbeidsproces. Door de bank genomen konden alle Amsterdamse sectoren rekenen op stijgende baten, echter springen er twee sectoren in het oog. De handel in koloniale waren nam na de opheffing van het cultuurstelsel een enorme vlucht. Verder herwon Amsterdam zijn leidende positie binnen de financiële markt op nationaal en enigszins ook op internationaal niveau. De verschillende sectoren grepen ook in en versterkte elkaar. De mechanisering van de industriële sector zou problematischer geweest zijn zonder de investeringen vanuit kapitaalkrachtige ondernemers en financiële instanties. Het belang van de twee leidende economische sectoren wordt ook weerspiegeld in de samenstelling van de topinkomens van Amsterdam in 1910. Ten opzichte van 1853 heeft er een verschuiving plaats gevonden in de richting van het bankwezen en de

effectenhandel.

De economische groei resulteerde al vrij snel in een explosieve vermeerdering van het inwonersaantal van Amsterdam. In de tweede helft van de negentiende eeuw verdubbelde deze tot aan circa 560.000 inwoners in 1910. In eerste instantie werd deze bevolkingsgroei opgevangen binnen de oude stadsmuren, echter bleek dit al snel ontoereikend te zijn en ging men over tot stedelijke uitbreidingen. De aanleg van geheel nieuwe wijken en de innovaties binnen het personen vervoer en communicatiemiddelen zijn van grote invloed geweest op het residentiële

segregatiepatroon in de stad. In eerste instantie werd er woningbouw gerealiseerd voor de gegoede

133

burgerij door particuliere bouwondernemers en zien we rond het Vondelpark, Frederiksplein en de Plantage mooie huizen verrijzen.

In deze nieuwbouwwijken tezamen met de Grachtengordel was de fiscale elite dan ook neergestreken. Eveneens valt het op dat ten opzichte van 1853 de fiscale elite nauwelijks was gevestigd buiten deze vier woondomeinen. In het laatste kwart van de negentiende eeuw waren de minder behagelijke woonwijken (lees: de Jodenbuurt, de Jordaan en de Eilanden) alleen maar in woonkwaliteit afgenomen. In de eerste plaats door de toegenomen overlast van kleinschalige industriële ondernemingen. Bovendien resulteerde de niet-aflatende bevolkingsvermeerdering in zeer dichtbevolkte volksbuurten en eveneens erbarmelijke woonomstandigheden. Geschoolde arbeiders en andere middengroepen konden aan deze woonomstandigheden ontsnappen en vestigden zich veelal in de nieuwbouwwijken, zoals de Pijp en de Kinker- en Dichtersbuurt. Daarmee werden de oude stadswijken homogener van aard. Ook de Grachtengordel, de Frederikspleinbuurt, de Plantage en het Vondelpark- en Museumkwartier werden sociaal homogener. Hoewel er onder de gegoede burgerij de behoefte werd gevoeld tot het verkrijgen van een eigen woonwijk, was deze exclusieve woonwijk er nooit gekomen. Bovenal was de vraag naar de woningen voor de elite overschat. Er was bovenal behoefte aan woningen voor middengroepen en het volk. Bovendien had de locatie van de woningen voor de welgestelde burgers een versnipperd karakter en ondervond een eventuele exclusieve elitewijk concurrentie van de Grachtengordel.

Kunnen we de spreiding van de economische elite nog verklaren aan de hand van de sociale structuur van deze welgestelde heren? De topinkomens waren veelal woonachtig in de zuidelijke helft van de Grachtengordel in statige dubbele koopmanshuizen en in vrijstaande villa’s of 2-onder- 1-villa’s aan het Vondelpark. De adel en oud-regenten gaven meer de voorkeur aan een breed grachtenpand in de zuidelijke helft. Onder invloed van democratiserings- en

meritocratiseringsproces vertoonden oude sociale structuren scheuren. In de politieke-bestuurlijke sfeer hadden deze deftige heren het niet alleen meer voor het zeggen en in de veranderende zakenwereld dienden zij rekening te houden met nieuwe ondernemers. Het is een indicatie voor dat zij uiting wilden geven aan hun verhevenheid door het bezit van een statig grachtenpand aan de Heren- of Keizersgracht.

Onder de opkomende burgerij was een grote groep van joodse afkomst. Zij waren vooral actief in het bankwezen, de effectenhandel en de diamanthandel en -fabricage. Vooral de

diamantsector maakte in het laatste kwart van de negentiende eeuw een stormachtige groei door, mede door de vondst van ruwe diamant in Zuid-Afrika. In het vroegmoderne Amsterdam konden we constateren dat de joden de voorkeur er aan gaven om niet zozeer in de Jodenbuurt te wonen, maar wel daaromheen in nabijheid van hun religieuze en culturele centrum. In 1910 kunnen we een

134

tweedeling bespeuren. Enerzijds was er een deel dat zich evengoed had gevestigd rond het joodse centrum in de Plantage of Frederiksplein. Anderzijds was er een groep joden die woonachtig was in het Vondelpark- en Museumkwartier. Deze groep liet zich minder leiden door de strikte geloofsleer om bijvoorbeeld niet op de Sjabbat te reizen. Aan de andere kant is het kenmerkend voor hun toenemende sociale emancipatie. Deze werkte ook twee kanten op. Geleidelijk aan werden zij steeds meer als volwaardige burgers gezien en daartegenover stond dat zij zich ook meer bevrijden van hun eigen leerstellingen. Dit wordt enigszins weerspiegeld in hun vestigingsgedrag.

In de periode vóór 1860 konden we de ruimtelijke spreiding van de welgestelde heren enerzijds verklaren aan de hand van hun sociaal-economische positie binnen de samenleving en de elite zelf. Daarentegen werd het vestigingsgedrag van sommige heren bepaald aan de hand van hun beroepsuitoefening. Handelaren, bestuurders, artsen en notarissen waren bovenal woonachtig in de Grachtengordel. Zij vestigden zich in nabijheid van het economische en bestuurlijke centrum van de stad. De ambachtsbazen, fabrikanten en de reders waren meer aan de stadsranden te vinden, bovenal op de Eilanden en de winkeliers aan de winkelstraten. Wat waren de gevolgen van hun vestigingsgedrag na de introductie van efficiënter en snelwerkend personenvervoer en verbeterde communicatiemiddelen?

Banken, handelshuizen en verzekeringsmaatschappijen waren vooral binnen de

Grachtengordel gevestigd. Binnen deze bedrijfsvoeringen had zich een proces van schaalvergroting voorgedaan, hetgeen resulteerde in een groeiend ruimtebeslag en de vermeerdering van het personeelbestand. De Grachtengordel is van oudsher waar deze bedrijven zich hadden gevestigd, zij het als een kantoor-aan-huis. Echter had het exclusieve kantoorpand zijn intrede gedaan en kwam de woonfunctie van deze wijk onder druk te staan. Verder werd de voorkeur evenals voor de

stedelijke uitbreiding beïnvloed door de nabijheid tot het economische hart van de stad, de Beurs en DNB. De industrie troffen we steeds verder aan de stadsranden en in sommige gevallen trokken deze bedrijven zelfs uit de stad. Hier was evenwel sprake van een groeiende behoefte aan ruimte. Het proces van schaalvergroting binnen het winkelapparaat kreeg vorm in het grootwinkelbedrijf, echter waren deze winkels evengoed aan de winkelstraten gevestigd, daar optimale toegankelijkheid een vereiste was voor het slagen van de onderneming.

De bedrijfslocatie van de verschillende ondernemingen is voor de meeste heren niet meer van invloed op de keuze voor hun woonlocatie in de stad. De industriëlen, reders en winkeliers woonden bijna niet meer in hetzelfde pand als de onderneming. Er ontstond een scheiding tussen de werkvloer en winkel enerzijds en het kantoor anderzijds. In enkele gevallen oefende de directeur de administratie van zijn onderneming in het woonhuis aan de Heren- of Keizersgracht, maar hij woonde niet meer in of naast de winkel of fabriek. De schaalvergroting heeft binnen deze sectoren

135

geleid tot een verticale hiërarchische organisatie, waar het personeel zich in de winkel of op de werkvloer bevond. De directeur hield zich meer bezig met de administratieve zijde van de onderneming en kon de dagelijkse leiding over laten aan een chef of voorman.

Bankiers, effecten- en goederenhandelaren prefereerden vaker te resideren in de

Grachtengordel. In het begin van de twintigste eeuw wensten zij nog in de buurt te wonen van het kantoor. Hoewel de communicatiemogelijkheden aanzienlijk waren verbeterd, werd er nog veel waarde gehecht face-to-face contact. Bovendien vereiste dit type bedrijfsvoering nog veel meer persoonlijke aandacht van de ondernemer zelf. Enige nabijheid tot elkaar, het kantoor en het economische hart van de stad werd onder hen begeerd. Hoewel de woonfunctie van de

grachtengordel onder druk kwam te staan door de kolonisatie van de kantorensector, waren er nog genoeg mogelijkheden om te resideren in een statig grachtenpand.

137 Conclusie

Wanneer we het ruimtelijke spreidingspatroon van de elite in 1813, 1853 en 1910 naast elkaar leggen, kunnen we een tweetal tendensen waarnemen. In de eerste plaats kunnen we spreken van een centrifugale beweging vanuit de oude stad richting de nieuwe wijken, in het bijzonder rond het Vondelpark en het Museumplein. In de industrialiserende Amerikaanse steden vond er eenzelfde ontwikkeling plaats. De elite trok geleidelijk aan weg uit de oude stadskern en vestigde zich in de nieuwe buitenwijken. Echter valt er voor de situatie in Amsterdam nog een tweede beweging te onderscheiden, namelijk een welhaast middelpuntzoekende stroom richting de Grachtengordel. Dat wil zeggen dat binnen de oude stad de elite vrijwel alleen nog maar woonachtig was aan de Heren- en Keizersgracht in 1910, terwijl de rijkste heren in 1813 en 1853 ook elders in de oude stad waren neergestreken.

In het vroegmoderne Amsterdam was de elite grotendeels gevestigd aan de hoofdgrachten en dit sluit aan bij de reeds bekende segregatiemodellen van Amsterdam. De mooiste woningen van Amsterdam vonden we aan de Heren- en Keizersgracht en dan bovenal in de middengedeeltes in de zuidelijke helft van de gordel. De percelen van deze woningen waren het grootst en hadden in enkele gevallen beschikking over een ruime tuin en een koetshuis. Bovendien was de rust en privacy het grootst in het midden van de gevelwanden. Buiten de Grachtengordel om troffen we ook relatief hoogwaardige woningen aan rond de Nieuwe Doelenstraat en de Kloveniersburgwal. Op wijkniveau daarentegen was er wel degelijk sprake van een relatief hoge mate van welstandsmenging.

Doorgaans woonden de welgestelden aan de hoofdgrachten, -straten en pleinen, in de dwarsstraten de middengroepen en in de steegjes de minvermogenden. Vanwege het ontbreken van goed- en snelwerkend personenvervoer vonden wonen, werken, verzorgen en verzorgd worden allemaal in dezelfde wijk plaats. Als gevolg van deze vervlechting van het menselijk handelen moest de elite andere bewoners met een sociaal lagere status in enige nabijheid tot hen tolereren.

Welbeschouwd was de ruimtelijke spreiding van de elite in 1813 en 1853 het best te verklaren aan de hand van de hoogte van hun belastingafdracht en sociale positie. De woningmarkt was nagenoeg gevrijwaard van stedelijke bemoeienis en werd bepaald door vraag en aanbod. Vandaar dat we konden stellen dat er voor de mooiste woningen op de mooiste locaties, de meeste huur betaald dienden te worden. Een groot deel van de economische elite was woonachtig in de woningen met de hoogste huren en binnen de elite zelf was de top van de belastingpiramide dikwijls neergestreken in de dubbele koopmanshuizen aan de Heren- en Keizersgracht. Onder de

hoogstaangeslagenen vonden we eveneens heren met een regentenverleden. In sommige gevallen waren zijzelf of hun voorzaten verheven tot de adelstand. Na 1813 werd deze vooraanstaande kring

138

aangevuld met nazaten van aanzienlijke koopmansgeslachten die ten tijde van de Republiek waren uitgesloten vanwege hun geloofsovertuiging. De heren uit deze sociaal bevoorrechte kring waren eveneens oververtegenwoordigd in de mooiere woningen van de stad en daarmee gaven zij eveneens uiting aan hun aanzienlijkheid ten aanzien van de rest van de stedelijke samenleving. De woning vormde zo een onderdeel van ostentatieve levensstijl.

Echter bleek ook een deel van de hoogstaangeslagenen in de eerste helft van de

negentiende eeuw elders te wonen dan we in de eerste plaats zouden verwachten, eer we alleen rekening houden met hun mate van welgesteldheid. Deze afwijking ten opzichte van het residentiële segregatiepatroon voor het vroegmoderne Amsterdam was langs twee dimensies te verklaren. In de eerste plaats was een deel van de joodse elite in beduidend mindere woningen woonachtig. Dit weerspiegelde enerzijds hun sociale positie binnen de Amsterdamse samenleving. Anderzijds werden de woonwensen van de joden ook ingegeven door enige nabijheid tot het joodse culturele en religieuze centrum en geloofsgenoten. Vanuit de stedelijke overheid golden er geen

vestigingsrestricties voor deze bevolkingsgroep en was de joodse elite nauwelijks woonachtig in de Jodenbuurt zelf. Deze wijk werd gekenmerkt door erbarmelijke woonomstandigheden en daar onttrokken de meeste joodse welgestelden zich aan. Zij waren veelal aan de rand van Jodenbuurt gevestigd, zoals in de Plantage, aan de Kloveniersburgwal en de Oostelijke helft van de

Grachtengordel en dit waren in sommige gevallen beduidend minder aantrekkelijke woningen. De welgestelde katholieken waren eveneens woonachtig in de mindere woningen van Amsterdam voor 1860 en daarmee correspondeerden hun woning en woonlocatie enigszins met hun sociaal aanzien. Echter waren de katholieken bovenal werkzaam binnen het winkelwezen, de

nijverheid en horeca. In de vroegmoderne stedelijke samenleving was de bedrijfsvoering in de meeste gevallen kleinschalig georganiseerd, zodat een kantoor-aan-huis of een werkplaats-aan-huis tot de mogelijkheden behoorden. In het geval van welgestelde stedelijke functionarissen, kooplui, bankiers en effectenhandelaren kwam de voorkeur voor de bedrijfs- en woonlocatie overeen, namelijk de Grachtengordel. Bij gebrek aan snelle telecommunicatiemethoden was enige nabijheid tot het economisch centrum, in het bijzonder de Beurs wenselijk. Dit gold in grote mate voor handelaren in goederen en financiële producten. Voor hen was de snelheid van het vergaren van relevante informatie van essentieel belang voor een goede bedrijfsvoering. De Grachtengordel lag op steenworp afstand van het centrum en had als bijkomend voordeel dat branchegenoten onderling in elkaars bijzijn woonden.

Daarentegen hadden sommige beroepsbeoefenaars niet de luxe om zich in de

Grachtengordel te vestigen. Winkeliers waren voor het welslagen van de winkel afhankelijk van een optimale toegankelijkheid tot hun potentiële clientèle. We vinden hen dan ook veelal langs de

139

(hoofd)winkelstraten die we nog steeds kennen. De ondernemingen van de hoogstaangeslagenen die binnen de nijverheid en de scheepsbouw actief waren, vergden veel ruimte. Deze bedrijven vonden we dan ook meer aan de randen van de stad, omgeven door hun (mogelijke) werknemers. De scheepsbouw was logischerwijs aan het water gebonden. Verwonderlijk genoeg woonden zij en de winkeliers veelal in hetzelfde pand als de onderneming in beduidend minder gewaardeerde woningen en buurten. Zij hadden wel de financiële mogelijkheden om elders te wonen. Echter werden deze bedrijfsvoeringen gekenmerkt door een kleinschalige organisatiestructuur. De winkeliers hadden hooguit twee bedienden in dienst. Verder noopte het gebrek aan standaardisering van de producten de winkelier tot persoonlijke inmenging bij het in- en

verkoopproces. Ook binnen de nijverheid werd klaarblijkelijk de persoonlijke bemoeienis van de ondernemer nog noodzakelijk geacht. Voor de elite moest de woon-werkafstand enigszins gering zijn, niet zo zeer door het ontbreken van goed en snelwerkend personenvervoer, maar meer nog vanwege de afwezigheid van een telecommunicatiemedium.

Vanaf 1860 kwam de Amsterdamse economie in een stroomversnelling, welk eveneens gepaard ging met technologische vernieuwingen. De handel bloeide weer op, mede door de toename van het mondiale handelsvolume. In verschillende landen kwam een liberale wind te waaien en werden allerlei protectionistische maatregelen afgebouwd. Bovendien droegen allerlei transportinnovaties, in het bijzonder de stoomvaart, de enorme verbeteringen in de

telecommunicatie en de opening van het Suezkanaal hier in grote mate aan bij. Overigens was de industriële sector zijn internationale achterstand ruimschoots goed aan het maken en werden grote stappen gezet in de mechanisering van verschillende nijverheidssectoren. Bedrijven begonnen op steeds grotere schaal te produceren om de gemiddelde productiekosten te drukken.

De Amsterdamse economie werd gekenmerkt door zijn veelzijdige karakter. Vanaf 1870 zagen we echter twee zwaartepunten naar voren komen. In de eerste plaats de handel in koloniale waren. Vóór 1870 heeft de invoering van het cultuurstelsel enorm bijgedragen aan de sanering van de overheidsfinanciën. Echter na de afschaffing van het cultuurstelsel namen de investeringen vanuit Hollandse kapitaalkrachtige burgerij in de Indische Archipel een enorme vlucht, resulterend in de oprichting van verscheidene cultuurmaatschappijen en in een toename in de handel in koloniale waren. Het nationale en Europese centrum voor deze handelswaren was Amsterdam, niet in de laatste plaats door de opening van het Noordzeekanaal. De cultivering van Nederlands-Indië en de industrialisering van de Nederlandse nijverheid waren wellicht niet zo snel van de grond gekomen zonder de faciliterende functie van de Amsterdamse financiële sector. Deze sector was de andere hoeksteen van de Amsterdamse economie. De in Amsterdam gevestigde banken, beleggerskantoren en verzekeringsmaatschappijen verschaften niet alleen Amsterdamse ondernemers het vereiste

140

kapitaal, maar hadden eveneens een faciliterende functie voor heel Nederland. Deze verschuivingen werden eveneens weerspiegeld in de veranderende beroepsstructuur van de fiscale elite.

De economische vlucht had enorme gevolgen voor het bevolkingsaantal. Vanaf 1860

verdubbelde de bevolking in minder dan een halve eeuw tijd. In deze periode nam de aandacht voor de algehele volksgezondheid toe en daalde het sterftecijfer aanzienlijk. Verder had het economische welbevinden een positief effect op het geboortecijfer. Bovendien was er tot aan 1900 sprake van vestigingsoverschot. De explosieve demografische groei kon alleen plaatshebben wanneer het stedelijke areaal zou worden vergroot en tegelijk was juist deze bevolkingstoename de aanleiding om over te gaan tot grootschalige stadsuitbreidingen vanaf de jaren zestig in de negentiende eeuw. De huizenvoorraad nam tussen 1859 en 1909 met circa 72% toe, niettemin woog deze geenszins op tegen de bevolkingsgroei. In eerste instantie had men zich toegelegd op de woningbouw voor de welgestelden in de Plantage en niet veel later rond het Vondelpark en Frederiksplein. Vanaf 1870 begonnen eigenbouwers en grote bouwondernemingen zich op grote schaal toe te leggen op de woningbouw voor de groeiende middenklasse.

Met de stadsuitbreidingen ontvouwde er zich ook een ander een residentieel

segregatiepatroon. Door de bank genomen werden de wijken sociaal homogener. In de nieuwe stad lag het type van de gebouwde woningen en de werking van de woningmarkt daaraan ten grondslag. Vanaf 1870 werden er in de Pijp, Kinker-, Dichters- en Spaarndammerbuurt hoofdzakelijk woningen voor de middenklasse gebouwd. De sociaal lagere klasse werd door de hoogte van de huren

simpelweg geweerd uit deze wijken. Voor de wijken met een meer elitair signatuur gold dat evengoed zo. Voor het Vondelpark- en Museumkwartier werd dit gegoede woonkarakter nog extra gewaarborgd door het opnemen van expliciete zoneringsregels. Het was bouwondernemingen niet toegestaan om over te gaan tot het bouwen van arbeiderswoningen en daarnaast werd het

nijverheidsondernemingen verboden om zich binnen deze wijk te vestigen. De sociale ontleding was eveneens mogelijk geworden door de democratisering van het personenvervoer. Uitgezonderd van de allerarmsten was het voor steeds grotere groepen mensen mogelijk om zich verder weg van het werk te vestigen. De elite kon zich verder van het centrum af gaan vestigen en behoefden eveneens niet het dienstpersoneel en andere werknemers in hun nabijheid te dulden. De ijzeren band tussen wonen en werken leek definitief te zijn doorbroken.

Hoewel de wijken sociaal homogener werden, ontstonden er geen exclusieve elitewijken of wijken voor de middenklasse. Rond het Vondelpark was er evenwel ruimte voor de groeiende