• No results found

3.4 Het veranderende woonpatroon van de elite

3.4.3 IJzeren band doorbroken?

De economische voorspoed gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ging zeker niet aan Amsterdam voorbij. Amsterdam was van oudsher een handelsstad, echter de kracht van de Amsterdamse economie lag bovenal in zijn veelzijdigheid. Om de handel had zich een uitgebreide nijverheidssector gevormd. Verder verschaften het havenbedrijf en de scheepvaart werk aan werklieden, seizoenarbeiders en dagloners. Daarnaast beschikte de stad over een zeer omvangrijke dienstensector. Hoewel de heterogeniteit van de Amsterdamse economie niet verdween, kunnen we wel spreken van een verschuiving richting een tweetal zwaartepunten, namelijk de activiteiten binnen en rondom de handel in koloniale waren en de financiële dienstverlening. De goederenhandel in tabak, koffie en andere Indische producten werd veelal verhandeld in Amsterdam voor de rest van Nederland en Amsterdam was veelal een doorvoerhaven voor andere Europese steden voor deze producten. Daarnaast bleef de stad het onbetwiste financiële centrum van het land. Het economische belang van de handel en de financiële dienstverlening wordt weerspiegeld in de beroepsstructuur van de elite in 1910, zoals blijkt uit de tabel op de volgende pagina.

In het voorgaande hebben we kunnen constateren dat in de eerste helft van de negentiende eeuw de spreiding van de elite met betrekking tot hun woonlocatie enerzijds verklaard kan worden door hun sociaal-economische positie binnen de Amsterdamse bovenlaag. Heren behorend tot de sociaal gevestigde elite en/of tot de absolute financiële top woonden veelal in de mooiste en meest begeerde woningen van de stad. Anderzijds hebben we de spreiding van de elite kunnen verklaren aan de hand van hun beroepsuitoefening. Bij gebrek aan goed, efficiënt en snelwerkend

personenvervoer waren mensen gebonden om in nabijheid van hun werk te wonen. Het verklaart eveneens de enigszins lage mate van residentiële segregatie op wijkniveau in vroegmoderne steden. Voor de Amsterdamse bovenlaag die werkzaam was binnen de financiële en commerciële sector, in de vrije beroepen of binnen het openbaar bestuur was de Grachtengordel de meest logische keuze. Naast het feit dat men woonachtig was in de mooiste woningen in de stad, had de statuur van de wijk en de woning een positief effect op iemands zakelijke reputatie. In veel gevallen zagen we dan ook dat men kantoor-aan-huis hield. Bovendien was bij gebrek van de mogelijkheid van snelle

113

communicatiemiddelen, nabijheid tot het economische centrum eveneens een vereiste. Sommige heren konden de luxe van de Grachtengordel niet veroorloven juist vanwege hun

beroepsuitoefening. Binnen het winkelwezen en horeca golden andere voorkeuren met betrekking tot de locatie van de onderneming. Daar stond de nabijheid tot de potentiële clientèle centraal. Nijverheidsondernemingen werden in toenemende mate geweerd uit de Grachtengordel, vanwege de geluids- en stankoverlast. Bovendien moesten ondernemingen met vele werknemers meer in nabijheid van hun (potentiële) werknemers gevestigd zijn, logischerwijs afkomstig uit de

arbeidersklasse.

Tabel 3.9 Verdeling van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1813, 1853 en 1910, over beroepssector

1813 1853 1910

% % %

Gemiddelde inkomen

(fl.)

Traditionele elite beroepsgroepen:

Stedelijke functionarissen 11.5 3.2 2.8 56.071

Vrije en intellectuele beroepen 8.0 6.8 6.4 39.188

Geldwezen 6.9 13.6 37.2 74.994 Handelaren 37.9 32.0 27.6 67.757 Commissionairs - 6.8 - - Zonder beroep 24.1 16.4 3.6 52.500 Middenstanders: Fabrikanten 3.5 4.0 8.0 64.730 Ambachtsbazen 3.5 2.8 0.8 35.700 Winkeliers 4.6 4.0 5.2 61.654 Overige zelfstandigen - 8.4 8.0 60.285 Onbekend - 2.0 0.4 62.700 Totaal 100 N=87 N=250 100 N=250 100 66.310 Bron: Dataset BRS 1813, 1853 en 1910.

De doorbreking van de ijzeren band tussen wonen en werken lijkt een proces van residentiële segregatie te bevorderen. In het bovenstaande hebben we al verondersteld dat vele wijken in zowel de oude als de nieuwe stad homogener zijn geworden, hoewel in de oude stad de menging van arm en rijk nog relatief groot was. Toch woonden niet alle heren met de topinkomens in de nieuwe ‘elitewijken’ van Amsterdam. De Grachtengordel bleef lang een aantrekkende kracht uitoefenen op de Amsterdamse bovenlaag. In het onderstaande beschouwen we in de eerste plaats de gevolgen van de economische ontwikkelingen op de samenstelling van de Amsterdamse elite. Bovendien en van groter belang voor dit onderzoek is dat we de residentiële spreiding van de elite analyseren aan de hand van de beroepsuitoefening. Waar woonden de heren per sector zelf? Waar waren de ondernemingen van de financiële top gevestigd? Hoe werden het vestigingspatronen van de heren

114

zelf en hun ondernemingen beïnvloed door het cityvormingsproces en de innovaties binnen de transport- en communicatiesector?

Financiële en commerciële dienstverlening

In het vorige hoofdstuk is de ontwikkeling van de Amsterdamse financiële sector relatief

onderbelicht gebleven. Hoewel de financiële sector van belang was voor de ontwikkeling van de Amsterdamse en ook de nationale economie, werd de nadruk toch veelal op de goederenhandel gelegd. Zo zagen de kooplui en de vertegenwoordigers van de handelshuizen het zelf ook: de

goederenhandel vormde de spil van de onderneming en het beleggen in effecten en verstrekken van kredieten, hoewel soms zeer lucratief, was toch bijzaak. Gedurende de negentiende eeuw begon dit geleidelijk aan te veranderen. Het centrum van deze veranderingen was Amsterdam, daar waar het financiële hart zich gedurende de Republiek al had gevormd. De vestiging van De Nederlandse Bank (DNB) in 1814 had deze centrale positie verder bekrachtigd. In eerste instantie was de bank vooral bedoeld om Nederlandse ondernemers te kunnen voorzien van de nodige kredieten en het uitgeven van bankbiljetten. In de tweede helft van de negentiende eeuw zouden particuliere banken steeds meer de rol van kredietverstrekker overnemen en veranderde de rol van DNB. De Bankwet van 1863 verzekerde de bank al van het monopolie op het in omloop brengen van bankbiljetten. Verder begon zij steeds meer de particuliere banken te bedienen, in plaats van het Nederlandse bedrijfsleven. Bovendien verplichte de vestiging van DNB in Amsterdam de provinciale banken tot het opzetten van een filiaal in de hoofdstad, teneinde gebruik te kunnen maken van hun diensten.216

Dat de Amsterdamse financiële sector aan belang had gewonnen binnen de economische structuur van de stad, kwam onder meer tot uiting in de beroepsstructuur van de fiscale elite van 1910. Ruim een derde van de elite was actief binnen het geldwezen. Dit is een wezenlijke groei ten opzichte van de fiscale elite in 1813 en 1853. De economische groei had een enorme toename aan vraag naar kapitaal en andere financiële diensten als gevolg. De banken namen geleidelijk aan de kredietverstrekkende rol van vooraanstaande handelshuizen en andere kapitaalkrachtige

ondernemers over. In sommige gevallen transformeerden deze voorheen vooraanstaande handelshuizen in bancaire instellingen. Deze ondernemingen begonnen zich steeds meer te specialiseren en daarmee kwam de financiële dienstverlening en goederenhandel los van elkaar te staan. Steeds meer kooplui begonnen zich ook steeds meer te zien als bankiers of

216 De Vries, ‘De handelsstad’, 186-189; Joh. de Vries, Een eeuw vol effecten. Historische schets van de Vereniging voor de Effectenhandel en de Amsterdamse Effectenbeurs, 1876-1976 (Amsterdam 1976). De Vries, Een eeuw vol effecten, 13-21; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 83-84.

115

effectenhandelaren.217 Een andere mogelijke reden voor de relatieve toename van het geldwezen

binnen de beroepsstructuur van de fiscale elite heeft te maken met de aard van de bron. In 1910 was de fiscale elite samengesteld op basis van inkomen. Het effectenbezit werd vóór de invoering van de inkomstenbelasting in 1892/93 niet belast. Wellicht dat de commissionairs in effecten in 1813 en 1853 wellicht wel tot de meest vermogende heren behoorden, maar niet tot de fiscaal

hoogstaangeslagenen.218 Echter is het evident dat binnen de financiële sector het zeer goed mogelijk

was om veel geld te verdienen. Bovendien waren de handelaren in financiele producten oververtegenwoordigd binnen de fiscale elite ten opzichte van de gehele Amsterdamse beroepsbevolking. Enige voorzichtigheid is hier wel geboden, aangezien de commissionairs in effecten waarschijnlijk onder het cluster handel werden geschaard. Uit de statistische gegevens over de Amsterdamse arbeidsmarkt in 1909 blijkt wel dat slechts 3,2% van de beroepsbevolking actief was binnen de bancaire sector en het verzekeringswezen, terwijl 18,8% van de fiscale elite actief was binnen deze sectoren.219

De uitbreiding van het bankwezen in Amsterdam kwam goed van de grond door een golf van bankstichtingen in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw. De drie grootste banken van Nederland - DNB niet meegerekend - waren in Amsterdam gevestigd, te weten de

Amsterdamsche Bank, de Twentsche Bankvereening (TBV) en de Nederlandse Handelsmaatschappij. De twee laatste zagen voor deze periode al het levenslicht, maar wisten wel hun handelsactiviteiten enorm uit te breiden. Bovendien vonden de twee eerste van deze banken niet hun grondslag in Amsterdam en beperkte de draagwijdte van deze oprichtingsgolf zich niet binnen de nationale grenzen. De clientèle van de bank waren in eerste instantie textielfabrikanten in Enschede die met name voor de financiering van de export naar Nederlands-Indië, afhankelijk waren van

handelsbanken. De koloniale relaties van Amsterdam zijn logischerwijs één van de grondmotieven voor de opening van hun hoofdkantoor in Amsterdam. Vanaf 1875 breidde de bank haar activiteiten gestaag uit met kredietverlening, de effectenhandel en het uitzetten van emissies van

aandelenpakketten. Bovendien bleef de invloedsfeer niet beperkt tot Amsterdam en Enschede, maar met kantoren in Rotterdam, Utrecht, Londen en Parijs ging het de bank over het algemeen genomen zeer voor de wind.220

Tussen 1880 en 1910 was de bank de grootste van Nederland, dus is het niet verwonderlijk dat we een tweetal firmanten onder de fiscaal hoogst aangeslagen heren vinden. De in Zutphen

217 De Vries, Een eeuw vol effecten, 13-21. 218 Fijnheer, Elite in Amsterdam, 57.

219 Statistische mededeeling. De bevolking van Amsterdam. Deel III: De uitkomsten der tienjaarlijksche beroepstellingen van 1889 tot 1930, no. 101 (Amsterdam 1935) 4-5.

220 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 84-85; D.C.J. van der Werf, Van Twentse bank naar algemene bank. Geschiedenis van de Twentsche Bank, 1840-1964 (Amsterdam 2014) 88-92, 133-149, 196-206.

116

geboren Adam Roelvink was al vanaf zijn zeventiende werkzaam bij de bank. In 1887 werd hij benoemd tot solidair-vennoot mede door het inbrengen van eigen kapitaal. Dat was in 1910 gegroeid tot 1,1 miljoen gulden.221 Verder was het de wens van Willem Blijdenstein, de toenmalige

president van de bank, om een brede leiderschapsbasis te hebben. Mocht hij komen te overlijden en zijn zoons waren nog niet in staat om de zaken over te nemen, dan was de leiding van de bank in goede handen. In 1911 werd Roelvink zelfs benoemd tot de voorzitter van de raad van vennoten ofwel de president van de bank.222 Mr. Willem Benjamin, de zoon van Willem Blijdenstein, was

eveneens solidair-vennoot vanaf 1905. Willem Benjamin Blijdenstein wist zich door zijn welvarende schoonvader Gerrit Jan Heek een positie binnen de bank te verkrijgen. Van Heek was een zeer welgestelde textielfabrikant uit Enschede en financierde de inbreng van Willem voor het vennootschap in Londen. Dit was het startpunt van de carrière binnen de bank voor Willem, dat uiteindelijk zou leiden tot het directeurschap van de N.V. de Twentse Bank van 1916 tot 1922.223

Niettemin waren verreweg de meeste fiscaal hoog aangeslagen heren in 1910 actief als belegger. Vanaf 1870 nam ook de effectenhandel een hoge vlucht, wat resulteerde in een enorme stijging van commissionairs in effecten in 1910 ten opzichte van 1813 en 1853. In 1910 was

nagenoeg een vijfde maar liefst werkzaam als effectenhandelaar binnen de fiscale elite. Amsterdam wist gedurende de negentiende eeuw zijn positie als nationaal centrum voor de effectenhandel te behouden. Vanaf 1870 wist de effectenhandel weer uit groeien tot een bedrijfstak met

internationale allure. Daar droegen de vestiging van DNB, het ontstane bankencentrum en de nieuwe Beurs van Berlage (1903) in grote mate aan bij. De oprichting van de Vereniging voor de Effectenhandel in 1876 gaf eveneens een impuls aan de Amsterdamse effectenhandel, maar was daar ook een gevolg van. De vestiging van de vereniging zorgde voor een betere regulering binnen de effectenhandel en verstevigde de positie van Amsterdam binnen de nationale effectenhandel en signaleerde bovendien een groeiende mate van specialisering en professionalisering van de

effectenhandelaren. De Amsterdamse financiële centrumfunctie en de professionalisering en specialisering van de effectenhandel hebben enorm bijgedragen aan de toename van de effectenhandelaren binnen de financiële elite. Daar komt nog bij dat de professie van

effectenhandelaar op meer waardering kon rekenen. In de zeventiende en achttiende eeuw was de effectenhandel meer een bijzaak. De grote handelshuizen hielden zich zeker bezig met de

effectenhandel, bijvoorbeeld in de vrij verhandelbare aandelen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Echter was het niet de kernactiviteit van de handelshuizen en het de effectenhandel een

221 Dit zou gelijk staan aan ca. 12,5 miljoen euro in 2016. 222 Van der Werf, Van Twentse bank, 138-141, 647. 223 Ibidem, 191-207, 706-708.

117

ietwat louche imago. De hogere waardering voor de effectenhandel komt mede tot uiting doordat de effectenhandelaren als zodanig te boek stonden in de bronnen. 224

Het economisch herstel had eveneens als gevolg dat er meer beleggingsmogelijkheden ontstonden. Voor de kapitaalkrachtige burgerij waren er steeds meer beleggingsalternatieven in Nederlandse ondernemingen en fondsen. De economische groei had als gevolg dat er voor Nederlandse ondernemingen expansie mogelijk was, echter gingen daar enorme kapitaalinjecties aan vooraf, die de bedrijven niet louter alleen konden financieren. Met name aan het begin van de twintigste eeuw vergrootten zij daarom hun aandelenpakketten of gingen zij over tot het oprichten van een naamloze vennootschap om het benodigde kapitaal bijeen te brengen. De bancaire sector speelde hier veelal een faciliterende rol binnen. Hierdoor ontstond er een steeds hogere mate van verstrengeling enerzijds de Nederlandse bancaire sector en effectenhandel en anderzijds de Nederlandse industrie, de koloniale bancaire sector en de koloniale cultuurmaatschappijen.225

De laatste genoemde bedrijfstak maakte vanaf 1870 een enorme ontwikkeling door.

Gedurende de negentiende eeuw al werd de economische neergang enigszins ondervangen door de handel in koloniale waren. Mede door de invoering van het cultuurstelsel en de vestiging van de NHM in de hoofdstad wist de stad het handelscentrum voor specerijen, koloniale grondstoffen en halffabricaten voor West-Europa te blijven. Vanaf 1870 nam de internationale handel toe, mede als gevolg van kortere transportroutes door de opening van het Suezkanaal (1869), snellere

transportmogelijkheden als gevolg van de stoomvaart, betere communicatiemogelijkheden en het wegvallen van allerlei mercantilistische maatregelen. Bovendien verspreidde de overgang van de industriële productiewijze zich over steeds meer landen, mede daardoor trok de mondiale handel in goederen aan. In navolging van de liberalisering van de handel in Europa werd het cultuurstelsel in 1870 opgeheven. Naast ethische bezwaren wilde Nederland niet achterblijven ten opzichte van de landen om ons heen. De protectionistische maatregelen werkten steeds vaker averechts en dreef de prijzen omhoog en vormden zo een belemmering op de consumptie en economische groei. Het afbreken van het cultuurstelsel en het monopolie van de NHM van de handel en transport van Indische producten, leidden tot een enorme toename van particulier initiatief in Nederlands-Indië.226

De opening van de Nieuwe Waterweg in 1872 had als gevolg dat Rotterdam de

overslaghaven werd van Nederland. De bereikbaarheid en ligging van de haven leenden zich goed voor de handel in bulkgoederen, onder andere van en naar het opkomende Ruhrgebied in

224 De Vries, Een eeuw vol effecten, 12-25, 45-47.

225 Ibidem, 84-94; J. Jonker, ‘Waterdragers van het kapitalisme; nevenfuncties van Nederlandse bankiers en de verhouding tussen bankwezen en bedrijfsleven, 1910-1940’, Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 6 (1989) 158-190, aldaar 163-165.

226 Jonker en Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt, 175-176; Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 258-260; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 32-34, 65-66.

118

Duitsland.227 Ook in Amsterdam werden nog steeds de traditionele bulkproductgoederen verhandeld

en verscheept. Binnen de fiscale elite was nagenoeg een kwart van de kooplui actief binnen de handel in de meer traditiegetrouwe producten, zoals graan, hout en manufacturen. Niettemin verschoof het zwaartepunt naar de handel in koloniale waren, hetgeen ook tot uiting komt in de gehele samenstelling van de fiscale elite van 1910. Van 52 van de 250 heren kunnen we met zekerheid stellen dat zij op een of andere manier verwikkeld waren met de exploitatie Nederlands- Indië. Aan de Indische fortuinen kleefden toch wel de reputatie van nieuw geld en daar werd door de gevestigde kringen enigszins op neergekeken.228 Echter dat weerhield sommige deftige heren er

niet van om zich in te laten in deze bedrijfstak. Baron mr. Boudewijn Reint Wolter Arend Sloet van Hagensdorp was de eigenaar van een suikerfabriek op Java en zo waren er nog wel meer

vooraanstaande heren verwikkeld in de exploitatie van Nederlands-Indië. De handel in goederen en financiële producten bleef de hoofdactiviteit van de topinkomens. Dit waren eveneens de best verdienende heren.229 De meeste heren waren woonachtig in de Grachtengordel of het Vondelpark-

en Museumkwartier. Zij waren licht oververtegenwoordigd in de Grachtengordel. Een mogelijke verklaring voor de wens tot het vestigen in de gordel lag gelegen in de locatie van de onderneming.

Tabel 3.10 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar beroepssector (in aantallen; tussen haken: het aantal heren met hetzelfde werk- en woonadres230)

Sector Finan- ciële en commer- ciële Bestuur en vrije beroepen Nijver- heid en vervoer Winkel- wezen en horeca Zonder beroep en onbe- kend Totaal Wijk

Haven en Oude Binnenstad 3 (1) - 1 2(1) - 6 (2)

Grachtengordel 78 (22) 10 (2) 6 (1) 4 (2) 4 102 (27)

Frederiksplein en Leidseplein e.o. 17 (5) 3 (2) 6 (1) 1 4 31 (8) Plantage en Weesperbuurt 13 (3) 1 (1) 3 (1) - - 17 (5) Vondelpark- en Museumkwartier 60 (5) 9 (2) 11 9 5 94 (7) Totaal 171 (36) 23 (7) 27 (3) 16 (3) 13 250 (49) Gemiddeld inkomen (fl.) 71.921 44.326 60.248 60.119 51.608 66.310 Bron: Dataset BRS 1910.

227 Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914, 258-260; Jonker en Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt, 180-181; Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 194.

228 B. Meijer, ‘Leven aan de Bocht in de negentiende eeuw’ in: M. den Leeuw en M. Pruijs e.a. eds., De Gouden Bocht van Amsterdam (Den Haag 2006) 232-244, aldaar 241.

229 Het gemiddelde inkomen van hen was 71.921, van de gehele fiscale elite was dat 66.310.

230 Van vrijwel alle heren hebben we eveneens de bedrijfsnaam weten te achterhalen. Vele heren waren werkzaam binnen een firma waar zij veelal firmant of mede-eigenaar van waren. Uit het adresboek uit 1909- 1910 hebben we de adressen van deze bedrijven weten te achterhalen. Soms kwamen deze overeen met het huisadres, maar vaak ook niet. Bij de heren waar we geen bedrijf van hebben weten te achterhalen hebben we gekeken naar de lijst met beroepen en bedrijven die in deze editie is opgenomen. Hierin staan per bedrijfstak de heren en bedrijven opgetekend met hun werkadres.

119

Beschouwen we de locatie van de ondernemingen van de fiscale elite dan valt op dat vooral de financiële en commerciële sector gevestigd was in de Grachtengordel en de Oude Binnenstad. Dit sluit dan ook aan op het cityvormingsproces.231 De woonfunctie van met name de Oude Binnenstad

en de Grachtengordel kwam onder druk te staan door de toenemende kolonisatie van de kantorensector. In de hoofdstraten zien we na 1870 de opkomst van de kantorensector. De

economische expansie van de commerciële en financiële dienstverlening resulteerde in een groeiend ruimtebeslag binnen deze ondernemingen en ook een toenemend aantal ondernemingen, die zich in grotere mate begonnen te specialiseren. Bovendien kregen verschillende ondernemingen ook nog meerdere vestigingen. Het groeiende ruimtebeslag van de bankensector, handelshuizen en verzekeringsfirma’s mondde uit in de opkomst van het kantoorpand. In de vroegmoderne periode waren de ondernemingen kleinschalig opgezet en hield de ondernemer kantoor-aan-huis met slechts in enkele klerken in dienst. Juist het schaalvergrotingsproces binnen deze sector leidde tot een toename in medewerkers per onderneming. Bovendien werd de gehele bedrijfsorganisatie complexer, niet in de laatste plaats door de toenemende voorschriften en fiscale eisen vanuit de overheid. Dit resulteerde in een aanzwellend aantal administratieve handelingen, bureaucratisering en uiteindelijk ‘verkantoring’ van de gehele financiële en commerciële dienstverlening.232

Vóór 1870 waren de handelshuizen evengoed gevestigd in de Grachtengordel. De vestiging binnen de Grachtengordel was ingegeven door de woonkwaliteit binnen de buurt, maar eveneens