• No results found

2.4 De sociale structuur van de fiscale elite en hun ruimtelijke spreidingspatroon

2.4.3 IJzeren band tussen wonen en werken?

In de vroegmoderne stad was er sprake van een hoge mate van functionele menging. Volgens Wagenaar lag de hoge mate van functionele menging ten grondslag aan de hoge mate van menging naar welstand en het residentiële segregatiepatroon in premoderne steden. Enerzijds lijkt friction of distance hier wel van belang geweest te zijn. Hoewel Amsterdam een loopstad was, kon met name de handelssector en de financieel-commerciële dienstverlening het niet zich permitteren om te ver van het economische centrum af te wonen. De koopmansbeurs in het bijzonder. Anderzijds was de hoge mate van functionele menging ook het resultaat van de vroegmoderne bedrijfsstructuur. Ondernemingen in de financieel-commerciële dienstverlening, handelssector en nijverheid waren door de bank genomen kleinschalig georganiseerd. Het grootbedrijf met tientallen werknemers en mechanische arbeid en het bijbehorende materieel was nagenoeg nog afwezig in de eerste helft van de negentiende eeuw. Als gevolg hiervan was de ruimtebeslag van vrijwel alle ondernemingen gering. Wonen en werken in hetzelfde pand was voor vele ondernemers goed mogelijk en werd zelfs de voorkeur aan gegeven.135

Binnen de fiscale elite van 1813 weten we van 36 heren de bedrijfslocatie. Maar liefst twintig heren hielden kantoor-aan-huis. Niettemin zestien heren hadden geen kantoor-aan-huis. Daar moet bij opgemerkt worden dat elf van hen werkzaam waren als stedelijke functionaris. Het stadshuis was gevestigd in het Prinsenhof aan de Oudezijds Voorburgwal (thans 195-199). De gemiddelde loopafstand was niet meer dan tien minuten lopen. Van twee andere heren weten we ook hun bedrijfslocatie. De heren Hasselgreen en Kemper waren beide koopmannen en waren woonachtig aan de Herengracht. De kantoren waren respectievelijk gevestigd aan de Lauriersgracht en het Singel. Hasselgreen was werkzaam binnen het familiebedrijf en hoogstwaarschijnlijk was het kantoor nog gevestigd bij zijn vader. Bij de heer Kemper ging het niet om zijn vader, maar om zijn compagnon.136

Van de hoogstaangeslagenen in 1853 hebben we meer gegevens weten te achterhalen. Vanaf 1821 werden er in Amsterdam adresboeken gepubliceerd, een soort Gouden Gids avant la

lettre. In deze boeken stond het adres en beroep vermeld en indien bekend werd ook de naam van

de onderneming neergeschreven. In sommige gevallen werd expliciet vermeld of de firma in

135 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 15-19.

69

hetzelfde huis als de firmant gevestigd was of wellicht bij een andere firmant. Wanneer alleen het woonadres en het beroep werd vermeld kunnen we er van uitgaan dat er sprake was van een kantoor-aan-huis.

Tabel 2.10 De locatie van het bedrijf137 van de hoogstaangeslagenen van Amsterdam in 1853, over beroepssector (in procenten)

Bedrijfslocatie Kantoor-

aan-huis kantoor-aan-Geen huis

Niet van

toepassing Totaal Beroepssector

Financiële en commerciële dienstverlening 40.0 12.4 - 52.4

Bestuur en vrije beroepen 8.0 2.4 - 10.4

Nijverheid en vervoer 7.6 3.6 - 11.2

Horeca en winkelwezen 6.4 1.2 - 7.6

Zonder beroep en beroep onbekend - - 18.4 18.4

Totaal 62.0 19.6 18.4 100

N=250

Bron: Dataset BRS 1853.

Uit de bovenstaande tabel blijkt dat nagenoeg een vijfde van de fiscale elite niet kantoor-aan-huis hield. Binnen de financiële en commerciële dienstverlening kwam dit veelvuldig voor. Echter blijkt het bij het overgrote deel van deze heren te gaan om een kantoor-aan-huis bij een medefirmant of compagnon. Het bedrijfspand had nog niet zijn intrede gedaan. Een uitzonderlijk geval was het kantoor van NHM aan de Herengracht 40. Dit was het eerste grachtenpand aan de Herengracht dat helemaal werd ingericht als bedrijfspand, echter was dit tot aan 1870 nog vrij uniek.138 Bovendien

was de afstand tussen het woonadres en het kantoor vrijwel nooit meer dan een kilometer. De heren en hun kantoren waren in vrijwel alle gevallen gevestigd in de Grachtengordel.

Zien we binnen de financiële en commerciële dienstverlening nog onderscheid tussen de goederenhandelaren enerzijds en de zakenheren in financiële producten anderzijds? Waren kooplieden meer woonachtig in de westelijke helft van de Grachtengordel, vanwege de positie van hun woonhuis ten opzichte van de haven en ‘t IJ. Voor 1813 bleek dit niet het geval te zijn. De meeste kooplieden hadden zich in de zuidelijke helft van de Grachtengordel gevestigd. De goederen van de kooplieden waren opgeslagen in onbewoonde pakhuizen door de gehele stad. Deze waren onder andere terug te vinden aan de Keizers-, Prinsen- en Brouwersgracht en ook op het

Entrepotdok achter het huidige Artis. De goederen werden in de middeleeuwen nog opgeslagen in het woonhuis zelf op de zolder, echter veranderde dat gedurende de zestiende eeuw. De

onderhoudskosten voor de woonhuizen stegen aanzienlijk door de zware last van de opgeslagen

137 In deze periode was kantoor-aan-huis usance. In het adresboek van 1853 wordt dat ook duidelijk. Wanneer de bedrijfslocatie niet aan huis is, dan wordt dat expliciet genoemd.

70

goederen. De welgestelde kooplieden hoefden geenszins in directe nabijheid van hun goederen te wonen. Van groter belang was om in de buurt te wonen van de Beurs en andere handelshuizen. Bovendien waren de meeste kooplieden niet alleen actief in de goederenhandel, maar ook in de financiële dienstverlening. Echter in 1853 hadden de welgestelde kooplieden een duidelijke voorkeur voor de westelijke helft van de Grachtengordel.139 Het is de vraag of deze locatie was

ingegeven door de pakhuisfunctie van deze panden.140

Kooplui, bankiers en effectenhandelaren konden zich overal vestigen in de stad, mits zij op loopafstand van het economische centrum waren gevestigd. De gehele financiële en commerciële dienstverlening had zich bovenal in de Grachtengordel gevestigd, in nabijheid tot elkaar, de Beurs en De Nederlandse Bank. Zeker in de goederen- en geldhandel was een kantoor aan huis gewenst, wegens het ontbreken van snel functionerende communicatiemethodes. Overigens was vertrouwen uitdragen in de zakenwereld een van de sleutels tot succes. Vandaar dat ‘het voorkomen’ van een ondernemer in deze periode van groot belang was. We kunnen ons zo voorstellen dat een statige woning in de mooiste straten van Amsterdam met een prachtig en verzorgd interieur, dat mede fungeert als kantoor daar zeker aan zal bijdragen.141 De helft van de heren die actief waren binnen

de financiële en commerciële sector waren woonachtig in de mooiere woningen van de stad.142

Zagen we dat de notabelen veelal werkzaam waren binnen de goederen- en geldhandel en vrijwel niet in de middenstandsberoepen, ligt dit bij de buitenstaanders enigszins anders. Enerzijds waren ook zij vooral werkzaam binnen de goederenhandel en het geldwezen. Anderzijds vielen een aantal buitenstaanders onder de middenstandsberoepen, te weten een aantal fabrikanten,

ambachtsbazen en winkeliers. Onder de fabrikanten vinden we heren die er niet voor schroomden om allerlei nieuwe productietechnieken te introduceren in de Amsterdamse nijverheid. In de eigentijdse literatuur en de huidige geschiedschrijving wordt de teloorgang van de Amsterdamse economie in de eerste helft van de negentiende eeuw mede toegeschreven aan het gebrek van innovatieve ondernemers en de onwil van de kapitaalkrachtige burgerij om te willen investeren in nieuwe productietechnieken.143 Enige kern van waarheid bezit deze voorstelling van zaken,

niettemin ontbrak het niet geheel aan innovatieve geesten. Eén van de vernieuwers was de

ondernemingsgezinde Paul van Vlissingen. Gek genoeg was hij niet technisch onderlegd en hield zich aanvankelijk bezig in de wijnhandel. Het heeft hem er echter niet van weerhouden om zich met de scheepsrederij en machinebouw bezig te gaan houden. In 1825 richtte hij de Amsterdamse

139 In 1813 woonde er veertien in de zuidelijke helft tegenover acht in de westelijke helft van de 33 kooplieden in totaal. In 1853 was deze verhouding omgedraaid: 40 in de westelijke helft en 26 in de zuidelijke helft. 140 H. Bonke, Amsterdamse pakhuizen 16de -20ste eeuw (Zutphen 2011) 15-24.

141 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 15-19. 142 Zie tabel 2.11 op blz. 76.

143 I.J. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795- 1940 (Den Haag 1976) 66-68,83-88; Jonker, Merchants, bankers, middlemen, 51-53.

71

Stoombootmaatschappij op, geïnstigeerd door de eerste aangemeerde Engelse stoomboten in Amsterdam rond deze tijd. Bovendien ging hij zich ook richten op de reparatie van deze schepen, tezamen met de Abraham Everhardus Dudok van Heel. Dit bedrijf werd de Fabriek Stoom- en Andere Werktuigen ofwel Werkspoor (1828) en was gevestigd in een oud VOC-complex op het

Oostenburgereiland. De tijd bleek nog niet rijp te zijn voor de stoomvaartrederij in Nederland. De Amsterdamse haven zelf en de weg er naar toe waren niet optimaal voor stoombootschepen en de Engelse concurrentie bleek geducht te zijn. Met Werkspoor had Van Vlissingen daarentegen meer succes. Zij waren een tijd lang de grootste fabriek voor het vervaardigen van stoomketels en stoommachines en deden dat voor de suikerraffinaderij, rijstpellerij en metaalgieterij. Bovendien hadden zij rond 1850 duizend à twaalfhonderd mensen in dienst en waren één van de grootste bedrijven in Amsterdam.144 Onder de ambachtsbazen vinden we enkele scheepsbouwmeesters. De

scheepswerven waren zeer afhankelijk van de rederij. Zolang schepen bleven aanmeren hadden de werven in ieder geval genoeg reparatiewerkzaamheden. Bovendien kregen de

scheepsbouwmeesters ook nog wel genoeg orders binnen voor de aanbouw van nieuwe schepen, hoewel de productiekosten in Amsterdam veel hoger lagen dan in de steden in Zuid-Holland.145

Voor de vestigingsplaats in de stad voor ondernemingen binnen de nijverheidssector en de detailhandel golden bijzondere verordeningen en bovendien andere beweegredenen. In de

onderstaande kaart zijn de bedrijfslocaties van de ambachtsbazen, industriëlen, vervoerders, winkeliers en horecaondernemers weergegeven in 1853.146 In de eerste plaats valt op dat de

nijverheid en vervoerssector zich bovenal had gevestigd op de Eilanden, inclusief het werf van Werkspoor. Deze bedrijfsvoering wordt gekarakteriseerd door een zeer groot ruimtebeslag. In sommige sectoren had de stoomkracht zijn intrede gedaan en het benodigde materieel nam enorm veel plaats in. Binnen het scheepsbouw vergde de schepen zelf natuurlijk enorm veel ruimte en waren ze gebonden aan de haven. Bovendien waren juist deze ondernemingen die ook veel personeel in dienst hadden. Deze werklui waren vooral gevestigd in de buurten waar zij werkten.

Eveneens werden sommige overlastgevende nijverheidssectoren succesvol geweerd uit de Grachtengordel en Oude Binnenstad. Suikerraffinaderijen werden als gevolg van een keur uit 1663 al

144 J.M. Dirkzwager, ‘Scheepsbouw’, H.W. Lintsen e.a. eds., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV. Delfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie (Den Haag 1992) 66-102, aldaar 75-76; H.W. Lintsen, ‘Paul van Vlissingen’ in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI. Techniek en samenleving (Den Haag 1995) 86-88, aldaar 86-87; Van Vonderen, Deftig en ondernemend, 19, 95-97,112-113; Van Tijn, Twintig jaren, 81.

145 F.G.M. Douwes, F.G.M., ‘Scheepsbouw te Amsterdam in vroeger eeuwen’, Ons Amsterdam 13 (1961) 34-44, 80-89, aldaar 40-41; Van Tijn, Twintig jaren, 81.

72

geweerd uit de Grachtengordel en moesten zich ten westen van de Kerkstraat vestigen.147 Zij

vestigden zich dan in de Noordse Bos en de Jordaan. Een goed alternatief was de Prinsengracht. Deze was aanvankelijk al meer bedoeld als een werkgracht. Bovendien was het de scheidslijn tussen de Grachtengordel enerzijds en de Jordaan en Noordse Bos anderzijds. Dat de

nijverheidsondernemingen niet zijn geweerd uit de gehele Grachtengordel gedurende de

negentiende eeuw is niet zo verwonderlijk gezien de liberale koers van de gemeente Amsterdam. Enerzijds wilde de gemeente de Grachtengordel tot een luxe woonkwartier maken en behouden. Anderzijds mocht de ondernemingszin niet worden belemmerd met allerlei regelgeving. Dat de Herengracht geheel gevrijwaard was van allerlei overlastgevende bedrijven en dat Prinsengracht er vele herbergde was het resultaat van deze tegenstrijdige zienswijze.148

Enkele nijverheidstakken werden succesvol geweerd uit de twee hoofdgrachten van de Grachtengordel en andere industriële bedrijven vestigden zich elders vanwege de locatievoordelen. Het laatste argument gold evengoed voor de winkeliers en de horecaondernemers. Het succes van de winkel werd medebepaald door de locatie van de winkel. Aan de hand van de theorievorming omtrent het vestigingsgedrag van winkeliers heeft Lesger het Amsterdamse winkellandschap vanaf het einde van de Middeleeuwen tot aan onze huidige tijd in kaart proberen te brengen. De

winkeliers hadden andere voorkeuren als het ging om de locatie van hun winkel. Deze voorkeuren hebben zich gedurende eeuwen ‘versteend’ en mede de residentiële patronen in de stad gevormd, alsmede door de afwezigheid van enig gemeentelijk ingrijpen. De te prefereren locatie voor de winkeliers was in grote mate afhankelijk van het type goederen dat zij verkochten.149

147 Van Tijn, Twintig jaren, 74.

148 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 135-141.

149 C. Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam. Stedelijke structuur en winkelbedrijf in de vroegmoderne en moderne tijd, 1550-2000 (Hilversum 2013) 137-150.

73

Figuur 2.7 Residentiële spreiding van de middenstanders onder de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1853

Bron: Dataset BRS 1853; C. Lesger, ‘De locatie van het Amsterdamse winkelbedrijf in de achttiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 4 (2007) 35-70, aldaar 46.

Enerzijds waren er de winkeliers die zich hadden toegelegd in de verkoop van de dagelijkse

benodigdheden ofwel voedings- en genotsmiddelen. Dit waren bijvoorbeeld bakkers en kruideniers. De reikwijdte van dit type producten was niet groot, dat wil zeggen dat de consumenten niet geneigd waren om ver te reizen voor de aanschaf van deze producten. Deze winkels waren door de hele stad heen verspreid, niettemin werden deze winkels veelal gevonden op de hoek van de straat van drukke toegangswegen van en naar het centrum of de vele markten die de stad kenden. De andere component van het premoderne winkelbestand was de handel in luxe- en duurzame goederen. Hier valt te denken aan juwelen, verschillende (kostbare) stoffen, boeken en bedden. Dit type product werd niet geregeld door consumenten aangeschaft, vandaar dat de reikwijdte van deze producten dermate hoger lag. Deze winkels waren meer gebaat bij een centrale ligging in de stad,

74

opdat zij toegankelijk waren voor de gehele stad en zelfs daarbuiten. Dientengevolge ontstonden er verschillende clusters van winkels in relatief kleine gebieden in de stad met luxe- en duurzame goederen van verschillende soorten producten en ook zelfs met vergelijkbare producten. Zodoende kon de consument vergelijkbare producten in kwaliteit en prijs makkelijk met elkaar vergelijken en bovendien kon de consument in een keer meerdere producten aanschaffen. Alle winkeliers in het winkelgebied hadden hier dus voordeel van, zelfs als meerdere winkeliers dezelfde producten verhandelden. De ontstane winkelgebieden waren in Amsterdam in grote mate de winkelstraten die we nu nog steeds kennen, namelijk de verkeersaders in het centrum: de Nieuwendijk-Kalverstraat- Amstel-Botermarkt (het huidige Rembrandtplein), Damrak-Rokin en Warmoesstraat-Nes. Veel van deze winkels voldeden ook aan de vraag naar deze producten van consumenten aan de periferie of buiten de stad, vandaar dat langs de radiaalstraten van de stadspoorten naar het centrum ook winkelstraten ontstonden, zoals de Haarlemmerdijk (Haarlemmerpoort - P1) of Leidsestraat

(Leidsepoort – P4). Dit waren niet alleen winkels gespecialiseerd in duurzame goederen, maar zeker ook winkeliers in dagelijkse benodigdheden. De winkeliers trachtten naast hun reguliere aanloop, ook de passanten te onderscheppen die van en naar het centrum reisden.150

Valt in dit licht de woonlocatie van de winkeliers binnen de economische elite in de eerste helft van de negentiende eeuw te verklaren? De meeste winkeliers in 1853 waren gespecialiseerd in semi-duurzame en luxe goederen, waaronder enkele kledingzaken. Zij hadden zich bovenal langs de Nieuwendijk en de Kalverstraat weten te vestigen. Met name de Nieuwendijk stond bekend om de vele manufacturenwinkels. Onder de tien winkeliers vinden we er twee van joodse signatuur. Zij waren dan ook gevestigd in de Jodenbuurt en bedienden hoogstwaarschijnlijk vrijwel alleen hun geloofsgenoten. Eén van hen was een uitdrager en gevestigd op de houtgracht en wellicht verhandelde hij (koosjere) waren voor zijn geloofsgenoten. Naast de winkeliers waren sommige horecaondernemers zeer goed in staat om grote verdiensten te genereren. Rond de Nes vinden we in 1853 enkele theaters. Aan het einde van de achttiende eeuw begon het theaterleven op te leven rond de Nes. In 1810 opende het Italiaanse koffiehuis Frascati zijn deuren en na verloop van tijd voegde ze een feestzaal toe aan het pand, waar dansuitvoeringen werden gegeven.151

Verder treffen we ook een pikeur aan in de fiscale elite van 1853. De heer Hart was de directeur van de Hollandsche Manege. Deze rijschool opende zijn deuren aan het einde van de Leidsegracht in 1744 en was een vermaard instituut onder de gegoede burgerij. De rijschool functioneerde bovendien als een muziekzaal waar de nodige concerten werden gegeven. De

rijschool had bovendien een woning ingericht voor de opstalmeester, echter lag het gehele complex gelegen aan de stadsmuur in de Noordse Bos. De Noordse Bos herbergde nogal wat kleinschalige

150 Lesger, ‘De locatie van het Amsterdamse winkelbedrijf’, 38-52. 151 https://www.frascatitheater.nl/content/frascati-vroeger-nu.

75

bedrijfjes binnen de nijverheidssector. Dit waren onder andere leerlooierijen, smederijen, stokerijen en suikerraffinaderijen. Dit was een buurt met relatief veel armlastigen. Echter had deze

ondernemer niet veel keuze. Zijn bedrijfsvoering vereiste nou eenmaal veel ruimte en deze was niet te vinden binnen de Grachtengordel. De keuze voor deze locatie was hoogstwaarschijnlijk ingegeven door de nabijheid van de Grachtengordel en de deftige bewoners, de uiteindelijk clientèle voor de manege.152

Binnen de fiscale elite van de 1853 vinden we ook enkele logementhouders. De meeste logementen waren in deze tijd omgebouwde woonhuizen die dienst deden als café of herberg. De bereikbaarheid en de nabijheid tot het centrum waren van cruciaal belang voor het welslagen van de bedrijfsvoering. De heer Meijerink was de eigenaar van de Nieuwe Stadsherberg, gelegen op palen in ’t IJ ter hoogte van de Martelaarsgracht. Deze herberg was vooral bedoeld voor diegene die

aankwamen per schip na het sluiten van de bomen in de avond.153 Gedurende de negentiende eeuw

kwamen de (heren)logementen in zwang. Reizen was voorheen een onaangename, lange en soms ook gevaarlijke onderneming en werd veelal ondernomen door handelsreizigers. In deze periode veranderde dit enigszins en vooral de reisduur nam gestaag af. Twee heren waren eigenaar van een tweetal luxere logementen in de stad en zijn de voorlopers van de luxe Grand Hotels die we nu nog kennen, namelijk het Doelen Hotel en Hotel de l’Europe, beide in de Nieuwe Doelenstraat. Deze straat gold in de vroegmoderne stad al als één van de deftigste straten naast de hoofdgrachten. De Nieuwe Doelenstraat maakte in de vijftiende en zestiende eeuw deel uit van de verdedigingswerken van de stad. Echter de stadsuitbreidingen van de zeventiende eeuw maakten deze overbodig. De verdedigingswerken en de doelen werden gedeeltelijk afgebroken en/of omgebouwd tot

logementen. De voorgevels waren in deze periode vernieuwd en gaven de straat zijn luxekarakter. De logementen waren relatief groot en Brack’s Doelen Hotel had zelfs de beschikking over

vijfentwintig badkamers voor de heren en zes voor de dames. Deze logementen golden als de eerste aanzet tot de bouw van de Grand Hotels die zich in de tweede helft van de eeuw zou voltrekken. De bovenstaande heren waren in hun eigen hotel woonachtig om de zaken te kunnen waarnemen.154

Voor de nijverheids-, de transportsector, het winkelapparaat en de horeca golden dus andere vestigingsoverwegingen dan voor de financiële en commerciële dienstverlening. De kooplui en financiële ondernemers hielden vaak kantoor-aan-huis of anders bij een compagnon veelal in de Grachtengordel. De heren die kantoor-aan-huis hielden hadden de mogelijkheid om in de mooiste woningen in de stad te kunnen vestigen. Voor de industriëlen was dit zeer zeker niet het geval en dat