• No results found

3.4 Het veranderende woonpatroon van de elite

3.4.2 Residentiële spreiding naar etniciteit en geloofsovertuiging

3.4.2.1 De ruimtelijke emancipatie van de joodse elite

De sociaal achtergestelde positie van de katholieken lijkt niet tot uiting te komen in hun

109

nieuwe stad. Het is wellicht een indicatie voor hun emancipatie in sociaal opzicht. Hetzelfde gold voor de joodse heren binnen de economische elite.210 Onder de immigranten waren er ook joodse

families te vinden. De immigratie van de joodse gemeenschap was geen nieuw fenomeen in

Nederland. Al vanaf het einde van de zestiende eeuw streken er in eerste instantie sefardische joden neer in de Republiek vanuit Spanje en Portugal. De joodse migratiegolf kwam in de negentiende eeuw in een stroomversnelling, met name door actieve vervolgingen in Oost-Europa. De meeste van hen vestigden zich niet zozeer in Amsterdam of zelfs in Nederland, maar weken uit naar Londen en Amerika. Er was dan ook sprake van een relatieve daling van de joodse deel van de bevolking ten opzichte van de gehele Amsterdamse bevolking tussen 1853 en 1910.

Niettemin was er sprake van een relatieve verdubbeling van het joodse deel binnen de financiële elite en gehele bevolking tussen 1853 en 1910.211 Deze verdubbeling was mede het gevolg

van nieuwe stijgingsmogelijkheden voor joodse beleggers, bankiers, winkeliers en ambachtslieden. In deze periode veranderde het winkellandschap aanzienlijk en daarbinnen speelden verschillende joodse ondernemers een grote rol. Hier komen we in de volgende paragraaf nog uitgebreider over te spreken. Een andere sector waarbinnen onder andere de joodse ondernemers een voortrekkersrol in vervulden, was de financiële sector. Het centrum van goederenhandel was gedurende de

negentiende eeuw definitief naar Londen verplaatst en vele Amsterdamse handelshuizen gingen zich noodgedwongen richtten op wat voorheen een nevenactiviteit was, namelijk de handel in financiële producten. Echter wisten ettelijke handelshuizen deze overgang niet succesvol te volbrengen. Joodse handelshuizen waren al langer actief in deze sectoren gespecialiseerd in beleggen en het financieren van ondernemingen. Joodse bankiers en beleggers waren veelal bereidwilliger om grotere risico’s te nemen en gaven de eerste aanzet tot het financieren van industriële

ondernemingen. Evenwel vulden zij deels het vacuüm dat de inmiddels geliquideerde handelshuizen achterlieten en dat had ze bepaald geen windeieren gelegd. Binnen de economische elite van 1910 vinden we dan ook enkele vennoten van vermaarde joodse handelshuizen, zoals Wertheim & Gompertz en Lippman & Rosenthal en gelden als voorbeeld voor deze ontwikkeling.212

Een andere typisch joodse beroep was de diamanthandel en –fabricage. De diamantsector kreeg een enorme impuls door de vondst van grote diamantvelden in Zuid-Afrika. De aanvoer van ruwe diamant naar Europa resulteerde voor enorm veel werk voor diamantfabricage in Amsterdam. Het handelscentrum voor ruwe diamant was dan wel verplaatst naar Londen, bleef Amsterdam het centrum voor de bewerking van ruwe diamant, met name voor het slijpen van kleinere stenen en briljant. Het bood de joodse middenstanders om op de maatschappelijke ladder te kunnen stijgen.

210 Zie bijlage C op blz. 148. 211 Zie tabel 3.8 op blz. 110.

110

Het is onwaarschijnlijk dat we deze heren echter aantreffen in de top 250 van de inkomenslijst in 1910. Binnen de diamantindustrie golden er ongewone arbeidsverhoudingen. Juweliers of diamanthandelaren maakten gebruik van tussenbazen die hun werknemers stenen ter bewerking gaven. Deels werden de machines gehuurd bij de grotere diamantfabrieken. Daarnaast ontstond er een groep eigenwerkmakers die op krediet kleinere partijen stenen opkochten om deze in eigen beheer te bewerken.213

Tabel 3.8 Verdeling van de fiscale elite van Amsterdam 1853 en 1910 naar kerkelijke gezindte. In aantallen en procenten.

Fiscale elite

1853 Bevolking 1859 Fiscale elite 1910 Bevolking 1909 Kerkelijke gezindte

Nederlands Hervormd 40.4 49.6 34.4 35.2

Andere protestantse gezindte 32.0 16.6 28.0 17.0

Rooms Katholiek 11.6 21.8 11.2 23.5 Israëlitisch 10.0 11.1 18.0 10.8 Overige 2.4 0.9 1.6 1.7 Geen - - 6.8 11.8 Onbekend 3.6 - - - Totaal 100 N=250 N=241.348 100 N=250 100 N=556.131 100

Bron: Databestand BRS 1853 en 1910; De Vries, Electoraat en elite, 59; Statistisch jaarboek der gemeente Amsterdam (Amsterdam 1913) 44.

Binnen de economische elite van 1910 vinden we enerzijds kapitaalkrachtige diamanthandelaren die in staat waren om grote partijen ruwe stenen op te kopen en deze in Amsterdam te laten bewerken. Zij wisten met name de grote winsten toe te eigenen. Anderzijds vinden we heren die eveneens eigenaar zijn van een diamantfabricage onderneming, echter blijft het lastig om te stellen of de diamantairs meer als handelaar, winkelier of fabrikant doorgingen. Waarschijnlijk liepen deze drie professies in elkaar over. Wel is opvallend dat diegene die actief waren in de diamantsector alle van joodse signatuur waren, terwijl dat in Amsterdam ongeveer de helft was. De constatering dat met name de joodse diamanthandelaren zeer succesvol waren lijkt gerechtvaardigd te zijn.

De Amsterdamse joodse diamantsector was bovenal gevestigd rond de Sarphatistraat en het Professor Tulpplein en zo ook de grootverdieners. Dat wil nog niet zeggen dat ze daar allen

woonachtig waren. Tot aan de Eerste Wereldoorlog was de Jodenbuurt een typische ethnic

community. De joodse bevolking was vrijwel alleen in deze wijk woonachtig, ofschoon dit vanaf 1850 wel begon te veranderen. Dit was bovenal het gevolg van de enorme bevolkingsgroei in deze periode en het joodse deel nam eveneens toe. Het was onmogelijk om deze alleen in de Jodenbuurt te

213 Th. van Tijn, ‘De Amsterdamse diamanthandel en –nijverheid, 1845-1940’, Holland. Regionaal-historisch tijdschrift 21 (1989) 248-262, aldaar 248-260; A. Knotter, Economische transformatie en stedelijke

111

huisvesten, daar het areaal en woningaanbod nauwelijks toenam. De gemiddelde woningbezetting nam in deze periode toe tot aan twintig personen per woning in de wijk, terwijl het stadsgemiddelde rond de dertien personen lag. Deze bevolkingsdruk resulteerde in erbarmelijke

woonomstandigheden met gebrek aan ruimte, comfort en hygiëne.214

In het vorige hoofdstuk zagen we al dat sommige joodse welgestelde heren aan deze deerniswekkende leefomstandigheden wisten te onttrekken door elders te gaan wonen. Zij woonden vooral in de zuidoostelijke zijde van de Grachtengordel en de Plantage. Beschouwen we waar ze in 1910 woonachtig waren, dan vinden we hen wederom in de Plantage en de zuidelijke helft van de Grachtengordel. Als andere nabijgelegen wijk was de Frederikspleinbuurt erbij

gekomen. In de Plantage en het rondom het Frederiksplein waren zij dan ook oververtegenwoordigd ten opzichte van de elite als geheel. Het onderschrijft de stelling dat deze wijken en dan met name de Plantage wijken werden voor de joodse bovenlaag en nog steeds redelijk nabij het joodse culturele centrum. 27 van de 45 heren woonden in een straal van anderhalve kilometer lopen van het joodse religieuze middelpunt, de Grote Synogoge.

Vanwaar deze ethnische clustering? Zoals eerder al genoemd wilden joden blijkbaar in nabijheid wonen tot hun geloofsgenoten en religieuze centra. Evenzeer wilden zij in de buurt verblijven van de koosjere slagers, joodse vishallen, joods onderwijs en de zondagsmarkten. Hoewel de reikwijdte in deze periode begon toe te nemen als gevolg van logistieke innovaties, was het gebruik van deze transportmogelijkheden op de Sjabbat niet toegestaan, dus zullen meer orthodoxe joden de nabijheid tot het religieuze centrum wenselijk hebben geacht. De joodse bovenlaag koos dan wel niet de Jodenbuurt als residentie, maar woonden daar wel omheen. Nagenoeg een kwart van de joodse elite was woonachtig in de Plantage. De nabijheid tot de Jodenbuurt heeft er toe geleid dat vanaf de Kaapse Tijd met name de recent rijk geworden joodse diamantbewerkers zich hier begonnen te vestigen. Daarmee kreeg de wijk ook haar joodse karakter. Het viel eveneens namelijk op dat er weinig christenen zich in deze wijk hebben gevestigd. Er heerste toch wel enige mate van antisemitisme in de stad. In de zakelijke sfeer hoefde dat zeker geen belemmering te vormen, echter in de sociale omgang speelde dit nog wel een rol. Echter een deel van de

welgestelde joodse heren woonden ook niet in deze ring om de Jodenbuurt heen, maar woonde evenals andere gefortuneerde heren in de Vondelparkbuurt. Sterker nog, de meeste van het joodse deel van de financiële elite woonden gewoon rondom het Vondelpark en het Museumplein. Zien we binnen de gehele Amsterdamse samenleving een toenemende mate van secularisering, dat tot uitdrukking komt in een toenemende mate van overtuigden niet-gelovigen in de samenleving, was hier evenwel sprake van onder de joodse gelovigen. Zij namen het niet zo nauw meer met sommige

112

beperkingen en hechtten niet meer zo veel waarden aan de nabijheid tot het culturele en religieuze centrum, hetgeen tot uiting kwam in hun woonlocatie.215