• No results found

3.4 Het veranderende woonpatroon van de elite

3.4.1 De grootverdieners in de dubbele koopmanshuizen en stadsvilla’s

Uit de lijsten van de hoogstaangeslagenen in 's Rijks directe belastingen is de economische elite van Amsterdam in 1910 achterhaald. De inkomensgegevens zijn verkregen uit het register van de plaatselijke inkomstenbelasting. Voor de benodigde gegevens voor 1813 en 1853 waren we aangewezen op de belasting die op basis van onroerende goederen, de bedrijfsvoering en

verscheidene uiterlijke kenmerken van welstand. Hieruit werd het vermoede inkomen getaxeerd. Vanaf 1877 was er echter sprake van een geschat inkomen. De belastingschuldige was verplicht om zelf aangifte te komen doen van zijn inkomen. Tot het inkomen werd in de eerste plaats

verschillende type van vaststaande beloningen genomen, zoals de lonen en honoraria. Verder werden ook vormen van veranderlijke beloningen tot het inkomen gerekend, zoals winstuitkeringen. Eveneens werd het bedrag dat uit roerende en onroerende goederen werd genoten tot het inkomen gerekend. Daarmee wordt het inkomen tevens een indicatie voor het geaccumuleerde vermogen. Het valt dus te veronderstellen dat we hier zowel met de grootverdieners als de rijkste

101

Amsterdammers te maken hebben, de werkelijke economische elite van 1910.199 Kunnen we een

onderscheid maken binnen de grootverdieners naar hun woonplek in de stad? Hiertoe hebben we de financiële elite verdeeld naar inkomen in vier even grote groepen, zogenaamde kwartielen.200

Binnen de wijken zien we redelijk gelijke verdeling over de kwartielen. Zowel de top van de

inkomstenpiramide waren in elke wijk woonachtig als de mindere topinkomens. In de zuidelijke helft van de Grachtengordel zien we een lichte oververtegenwoordiging van de grootverdieners, hetgeen wordt bevestigd door het hogere gemiddelde inkomen van de bewoners van de economische elite in deze buurt.

Tabel 3.2 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar wijk en inkomen, verdeeld in kwartielen (in procenten)

Inkomenskwartiel 1 2 3 4 Totaal Gemiddeld inkomen

(fl.) Wijk

Havengebied en Oude Binnenstad - 1.2 1.2 - 2.4 50.033

Grachtengordel West 3.6 4.4 3.2 2.8 14.0 52.569

Grachtengordel Zuid 6.8 3.6 8.0 8.0 26.4 83.689

Frederikspleinbuurt en Leidseplein e.o. 2.8 3.2 3.6 3.2 12.8 60.272 Plantage en Weesperbuurt 2.8 1.2 1.6 1.2 6.8 52.712 Vondelpark- en Museumkwartier 8.8 11.6 7.6 9.6 37.6 64.778 Totaal 25.2 24.8 24.8 25.2 100 N=250 66.310 Bron: Dataset BRS 1910.

Echter wordt de residentiële spreiding van de welgestelde heren geprononceerder, indien we de begeerlijkheid van de individuele woningen in ogenschouw nemen. Daar het lastig is om de begeerlijkheid van de woningen in de oude stad te vergelijken met de woningen die gebouwd zijn gedurende de stadsuitbreidingen, zijn deze verdeeld in twee groepen. Uit de onderstaande tabel wordt duidelijk dat de topinkomens veelal woonachtig waren in de mooiste woningen en

woonlocaties in de Grachtengordel. Dit waren de woningen in de zuidelijke helft van de

Grachtengordel, hoofdzakelijk aan de Herengracht. Voor de nieuwbouwwijken gold hetzelfde. De topinkomens waren overwegend in de mooiste woningen te vinden, grotendeels aan het Vondelpark of het Museumplein.

199 J.M.M. de Meere, ‘Inkomensgroei en –ongelijkheid te Amsterdam 1877-1914. Een schets’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis 5 (1979) 3-46, aldaar 5-7; Klep, Lansink en Van Mulken, Broncommentaren I. De kohieren van de gemeentelijke hoofdelijke omslag, 7-8.

200 De inkomenskwartielen van laag naar hoog. In kwartiel 1 zijn de minst hoge inkomens in opgenomen en kwartiel 4 de hoogste. Net niet helemaal gelijk verdeeld, in verband met dat wanneer 250 gedeeld wordt door 4 er geen natuurlijk getal uitkomt.

102

Tabel 3.3 De residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar de mate van begeerlijkheid van de woning201 en het gemiddelde inkomen

Totale fiscale elite 1910 Top 25 % Gemiddelde inkomen N Oude stad 45.2 70.013 12 Zeer hoog 13.6 102.819 8 Hoog 18.4 58.787 4 Minder hoog 13.2 49.321 - Nieuwbouw202 54.8 63.255 13 Zeer hoog 13.6 75.000 6 Hoog 25.2 64.990 6 Minder hoog 15.2 50.108 1 Onbekend 0.8 58.750 - Totaal 100 N=250 66.310 25 Bron: Dataset BRS 1910.

Aan de top van de inkomenspiramide vinden we enerzijds telgen van roemrijke geslachten als de familie Van Loon en Roëll, maar anderzijds ook relatief nieuwe namen, zoals de bankiersbroers Adam en Jan Berent Roelvink en de warenhuisdirecteur Wilhelmus Vroom. Mogelijk is er verband te constateren tussen de sociale positie en residentiële spreiding van de heren. Daartoe zullen we eerst stil staan bij de ontwikkeling van de oude elite.

Vóór 1848 overlapten de politieke, sociale en economische elite elkaar grotendeels. De stedelijke bestuurders en hun familie maakten eveneens deel uit van de meest vooraanstaande kringen van de stad. Met de invoering van de grondwetsherzieningen in 1848 en de Gemeentewet in 1851 was de politieke hegemonie van de ambtsaristocratie echter definitief doorbroken. De leden van de Tweede Kamer en de gemeenteraad werden vanaf deze twee momenten rechtstreeks gekozen. De gevolgen van deze ontwikkeling op de samenstelling van de gemeenteraad zou pas na

201 De mate van begeerlijkheid ofwel aantrekkingskracht van individuele woning is mede afhankelijk van de locatie, de grootte en het type woning. Voor de oude stad is de breedte van het grachtenpand als graadmeter gehanteerd voor de grootte van de woning. Grachtenpanden aan de Heren- en Keizersgracht breder dan tien meter en/of gelegen in de Gouden Bocht - het meest statige deel van de Grachtengordel aan de Herengracht tussen de Leidse- en Vijzelstraat – heb ik geschaard onder zeer hoog. Daaronder vinden we de grachtenpanden minder tien meter breed aan de Heren- en Keizersgracht. Onder minder hoog (het zijn nog steeds mooie woningen) zijn hoekwoningen aan de twee hoofdgrachten geschaard en andere woningen buiten deze twee grachten om. In de nieuwbouwwijken behoren de vrijstaande villa’s, de twee-onder-één-kap-villa’s tot de mooiste woningen van de stad. Deze vrijwel allemaal gelegen aan pleinen en parken in de stad. Daaronder vinden we het type herenhuizen. Dit waren relatief brede woningen met minimaal drie verdiepingen. Onder minder hoog vinden we de etagewoningen.

202 De woningen die vanaf ca. 1850 werden opgeleverd rond het Frederiksplein en de Singelgracht heb ik aan deze groep toegevoegd. Hoewel ze tot de oude stad behoren in geografische zin, maken ze deel uit van de grootschalige stadsuitbreidingen die zich in deze periode voltrok.

103

1860 echt merkbaar worden. Lange tijd wisten de conservatieven de touwtjes nog in handen te houden, mede door de zeer hoge census in Amsterdam. Gedurende de tweede helft van de negentiende verkregen stapsgewijs steeds meer mensen het kiesrecht. De toenemende

democratisering was in eerste instantie ingegeven door de politieke onrust elders in Europa en werd in later stadium versterkt door economische groei. Er ontstond een nieuwe ondernemersklasse die er een meer liberaal gedachtegoed op nahield. Tegelijk met de toenemende democratisering van de samenleving vond er ook een proces van meritocratisering plaats. Status werd minder afhankelijk van afkomst en steeds meer gebaseerd op persoonlijke verdiensten. De standenmaatschappij brokkelde gaandeweg steeds meer af en werd vervangen door een maatschappij die werd ingedeeld op basis van iemands positie binnen het productieproces en persoonlijke verdiensten. Tegelijkertijd werd de samenleving steeds meer gerangschikt in groepen, gebaseerd op levenschouwelijke of sociaal-economische grondslag, dientengevolge kwam het saamhorigheidsgevoel van de oude elite ook onder druk te staan.203 Ten dele wisten de regentenfamilies niet mee te gaan in deze nieuwe

ontwikkelingen en wensten dat in sommige gevallen ook niet. Sommige aristocraten zagen de druk van onderaf als reden om zich meer te binden aan het centrale gezag en zagen hun kans om

politieke ambten te vervullen in de landelijke politiek in Den Haag. Anderen konden zich niet vinden in de nieuwe politieke situatie. Zij waren gewend aan een bestuurlijk individualisme en wensten zich niet aan te passen aan de partijgebonden politiek en trokken zich definitief uit de politiek. Daarnaast trokken sommigen weg uit de stad.204

Ten opzichte van de fiscale elite in 1853 zien we een afname van heren die tot de eerste coterie behoorden. In 1813 behoorde nagenoeg een kwart van de hoogstaangeslagenen tot de eerste coterie, was dit in 1853 al afgenomen tot acht procent, om in 1910 tot slechts zes procent te zijn afgenomen. Enerzijds zal dit het resultaat zijn geweest van het wegtrekken van de

vooraanstaande heren uit de Amsterdamse samenleving. Een andere reden is dat verschillende geslachten gewoonweg uitstierven. Overigens signaleert het wellicht dat zij relatief gezien niet het voortouw in economisch opzicht meer nemen. Waren zij meer teruggetrokken uit het actieve beroepsleven? Bruin stelde dat het met deze aristocratische levensstijl wel meeviel.205 In de

economische elite van 1910 kwam dit nauwelijks meer voor. Het gevolg van de economische opleving gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw en de nieuwe economische kansen die dit bood, kunnen we verwachten dat we nauwelijks nog inactieve heren op de lijst van

203 De Vries, Electoraat en elite, 137-138; Fijnheer, Elite in Amsterdam, 23; D.J. Wolffram, ‘Schikken en inschikken. Plaatselijke elites in tijden van verzuiling 1850-1920’ in: J.H.C. Blom en J. Talsma e.a. eds., De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw (Amsterdam 2000) 80-102, aldaar 84-86, 97-100.

204 Hofland, Leden van de raad, 41-46; Hoekveld, Baarn, 83-86. 205 Bruin, Een herenwereld ontleed, 25-26.

104

hoogstaangeslagenen zullen aantreffen. In 1813 was nagenoeg een kwart nog rentenier en dit was in 1853 al afgenomen tot circa zestien procent van de fiscale elite. In 1910 stond slechts vier procent te boek als rentenier binnen de economische elite.206 Voor de aristocraten waar het bestendigen van

het familiekapitaal centraal stond, was het in steeds mindere een optie om zich over te geven aan het ‘nietsdoen’. Door de afname van de zuigelingensterfte en toegenomen levensverwachting, behaalden steeds meer nazaten de volwassen leeftijd en verkreeg het accumuleren van kapitaal een grotere prioriteit. Bovendien moesten de nazaten zelf een gedeelte van het vermogen vergaren om standsdegradatie te voorkomen.

Aan de politieke voorkeurspositie van de vooraanstaande heren was in Amsterdam een einde gekomen. Het sociaal uitsluiten van de opkomende burgerij was een lange tijd een strategie om uitdrukking te geven aan hun standssuperioriteit. Dit werd evenwel onderstreept door het etaleren van een ostentatieve levensstijl. Om de druk van onderaf enigszins te pareren legden zij de nadruk op hun goede afkomst en dit nog kracht bij te zetten werd eveneens de nadruk gelegd op hun welstand, middels betamelijke manieren, kleding, rijtuigen, dienstpersoneel en huisvesting. Had de oude elite een voorkeur voor een deftig grachtenpand ten opzichte van een woning nabij het Vondelpark of Frederiksplein?

Tabel 3.4 Residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar sociale positie en belastingafdracht (in procenten)

Stadsgedeelte Oude stad Nieuwbouw Totaal

Inkomen laag hoog laag hoog laag hoog Sociale positie Oude elite 6.4 9.2 7.2 8.4 13.6 17.6 1e coterie 1.6 2.8 0.8 1.2 2.4 4.0 2e coterie 4.8 6.4 6.4 7.2 11.2 13.6 Nieuwe elite 15.2 14.4 21.2 18.0 36.4 32.4 Totaal 21.6 23.6 28.4 26.4 50.0 50.0 N=250 Bron: Dataset BRS 1910.

Kijken we naar de heren binnen de eerste coterie dan lijkt het dat zij een voorkeur hebben voor huisvesting hebben voor de oude stad ten opzichte van de nieuwbouwwijken. Het grootste gedeelte van hen vinden we in de bovenste helft van de inkomensverdeling en vijf van hen woonden in dubbele koopmanshuizen aan de Heren- of Keizersgracht. Aan de andere kant zien we dat zowel de tweede coterie als de nieuwe elite meer woonachtig waren in de nieuwbouwwoningen. We kunnen wel concluderen dat de regentenfamilies en adellijke geslachten een lichte voorkeur hadden voor de Grachtengordel en dan met name voor de zuidelijke helft. Het is aannemelijk dat zij graag in de

105

Grachtengordel bleven wonen vanwege hun riante woning. Maar wellicht werd er niet voor gekozen voor een villa aan het Vondelpark of Museumplein, daar zij deze woningen niet chique genoeg achtten. In andere gevallen is wellicht overerving de reden voor het wonen in de Grachtengordel en wilden zij geen afstand doen van de ‘familiewoning’. Wellicht dat jongere telgen van de familie uitweken naar de nieuwe wijken en dat de oudere generatie meer geneigd was tot het blijven in de Grachtengordel. Dat laatste lijkt echter wel mee te vallen. De vertegenwoordiging van de

verschillende leeftijdsgroepen binnen de sociaal gevestigde heren over de oude stad of de nieuwbouwwijken is tamelijk evenredig verdeeld. Er woonden net zo goed jonge heren van de sociale gevestigden in de Grachtengordel als ouderen heren en hetzelfde gold voor de

nieuwbouwwijken. Kijken we echter naar de gehele economische elite dan ontvouwt er zich wel een patroon.

Tabel 3.5 De residentiële spreiding van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam in 1910, naar de mate van begeerlijkheid van de woning en leeftijd (in procenten)

Leeftijdsgroep Jong Oud Totaal Stadsgedeelte Oude stad 17.6 27.6 45.2 Zeer hoog 4.8 8.8 13.6 Hoog 6.4 12.0 18.4 Minder hoog 6.4 6.8 13.2 Nieuwbouw 32.4 22.4 54.8 Zeer hoog 10.4 3.2 13.6 Hoog 14.0 11.2 25.2 Minder hoog 7.6 7.6 15.2 Onbekend 0.4 0.4 0.8 Totaal 50.0 50.0 100 N=250 Gemiddelde leeftijd 46.3 63.8 54.9 Bron: Dataset BRS 1910.

De bovenstaande tabel suggereert ten eerste dat de ouderen een voorkeur hadden voor de oude stad. De mooiste woningen in de oude stad werden veelal bewoond door de oudere heren. Moesten de jonge welgestelde heren wachten op een riant dubbel koopmanshuis aan de Heren- of

Keizersgracht? Of waren de oudere heren traditioneler ingesteld dan hun jonge pedanten. Dit sluit aan bij een eerder onderzoek van Bruin en Schijf. Zij constateerde dat de eerste bewoners van de Verlengde Vondelstraat jonge telgen waren van vooraanstaande families.207 Wellicht konden de

jonge heren makkelijker aanpassen aan de nieuwe situatie en stonden ze meer open voor een nieuwe wijk. Hoewel de sociale cohesie en het ‘onder-ons-gevoel’ gaandeweg begon af te brokkelen

106

door de concurrentie van alternatieve woonmogelijkheden en het cityvormingsproces, waren de ouderen heren wellicht meer gehecht aan de Grachtengordel dan de jonge heren.