• No results found

‘Een grachtehuis, ’t heeft toch nog veel meer cachet!’ De residentiële spreiding van de economische elite in Amsterdam, 1813-1910

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Een grachtehuis, ’t heeft toch nog veel meer cachet!’ De residentiële spreiding van de economische elite in Amsterdam, 1813-1910"

Copied!
160
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Een grachtehuis, ’t heeft toch nog veel meer

cachet!’

De residentiële spreiding van de economische elite in

Amsterdam, 1813-1910

Bram Schamhart Studentnummer: 0128260 bramschamhart@gmail.com

Masterscriptie Universiteit van Amsterdam Master Sociale Geschiedenis

Begeleider: Clé Lesger Tweede Lezer: Maartje van Gelder

(2)
(3)

Woord vooraf

De Grachtengordel was van meet af aan bedoeld voor de Amsterdamse bovenlaag. Tot ver in de twintigste eeuw was eenieder die er toe deed in de stad wel gevestigd aan de Heren- of

Keizersgracht. Of was dat wel zo? Het leek mij interessant om te analyseren of de gehele elite in de Grachtengordel was neergestreken in de negentiende en begin twintigste eeuw. De geschiedenis van Amsterdam in de negentiende eeuw heeft mij gedurende mijn studie Geschiedenis altijd gefascineerd. In de eerste jaren van mijn studie heb ik mij in verschillende modules beziggehouden met het genootschapsleven van de elite in Amsterdam in de negentiende eeuw. Voorts heb ik in mijn bachelorthese getracht een profiel te schetsen van de eerste bewoners van de Pijp rond 1875. Het onderwerp van de masterscriptie is welhaast een combinatie van deze onderwerpen.

Zoals dat wel vaker het geval is bij een afstudeerscriptie, heb ik veel alleen moeten doen. Niettemin had ik dit werk niet succesvol af kunnen ronden zonder de steun van mijn begeleider, vrienden en familie. In de eerste plaats wil ik mijn begeleider Clé Lesger bedanken voor zijn vele adviezen en handreikingen. Ik heb zijn deskundige adviezen en aanmoedigingen als bijzonder prettig ervaren. De bijeenkomsten en correspondentie gaven mij telkens weer de energie en inspiratie om het af te ronden.

Ik wil mijn familie bedanken voor hun steun en handreikingen. Ik zal ze soms enorm hebben laten twijfelen aan of ik de studie wel ging afronden. In het bijzonder wil ik mijn vader bedanken voor zijn volhardende geloof in mij. Helaas is mijn moeder niet meer onder ons, maar haar bemoedigende en lieve woorden zijn mij gedurende de studie altijd bijgebleven. Verder ben ik gezegend met een groot aantal goede vrienden. Ze waren enorm belangrijk voor mij om soms de zinnen te kunnen verzetten en juist de scriptie even te laten voor wat het was, waarvoor dank.

Boven alles en iedereen wil ik mijn lieve vriendin Selma bedanken voor haar liefde, vertrouwen en morele steun. Ik heb haar geduld wel op de proef gesteld, maar nu hebben we eindelijk de tijd om allemaal leuke dingen samen te gaan doen.

Tot slot wil ik u, de lezer, bedanken voor het bestuderen en lezen van mijn scriptie. Hopelijk kan het werk u de gehele leestijd blijven boeien en dat de omvang u niet afschrikt. De grootte van de scriptie representeert in enige mate de tijd en de moeite die het mij heeft gekost om dit werk succesvol af te ronden, maar afijn. Het is af.

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Woord vooraf 1

Inleiding 5

1 Het onderzoek naar woonpatronen van de elite in het verleden 13

1.1 Het residentiële segregatiepatroon binnen de stedelijke samenleving: historiografie 13 1.2 De ruimtelijke spreiding van de fiscale elite, 1813-1910: bronnen en methodologie 19 2 Stagnerend Amsterdam: de sociaal-ruimtelijke structuur van een premoderne stad,

1813-1853 27

2.1 Het einde van de Republiek 27

2.2 Een periode van economische heroriëntatie 30

2.3 De ruimtelijke structuur van Amsterdam in de vroegmoderne tijd 34 2.4 De sociale structuur van de fiscale elite en hun ruimtelijke spreidingspatroon 47

2.4.1 De rijkste en deftigste heren in de stadspaleizen? 47

2.4.2 Nieuwkomers en dissidenten in mindere woningen? 61

2.4.2.1 Joodse elite in de Jodenbuurt? 64

2.4.3 IJzeren band tussen wonen en werken? 68

2.5 De ruimtelijke spreiding van de elite in het vroegmoderne Amsterdam 77 3 Ontwakend Amsterdam: de wording van een wervelende metropool, 1860-1910 79

3.1 De modernisering van het politieke bestel 79

3.2 De structurele transformatie van de Nederlandse economie 81

3.3 De sprong over de Singelgracht: stadsuitbreidingen vanaf ca. 1860 83

3.3.1 Een exclusieve elitewijk? 93

3.4 Het veranderende woonpatroon van de elite 98

3.4.1 De grootverdieners in de dubbele koopmanshuizen en stadsvilla’s 100 3.4.2 Residentiële spreiding naar etniciteit en geloofsovertuiging 106

3.4.2.1 De ruimtelijke emancipatie van de joodse elite 108

3.4.3 IJzeren band doorbroken? 112

3.5 De ruimtelijke spreiding van de elite aan het begin van de twintigste eeuw 132

Conclusie 137

Bijlagen 145

Literatuur en gedrukte bronnen 150

Archivalia 158

(6)
(7)

5 Inleiding

‘Vrouw, we hebben bijna tienduizend gulden verdiend vandaag!....In ééne gooi! (...) Als ’t zoo doorgaat kunnen we met één November of tenminste den volgenden éérsten Mei verhuizen, hoor!....gaan we in een groot huis, op de Heerengracht of zoo, wonen. (...) In een groot mooi huis te gaan wonen....op een van de mooie stukken gracht... of hier, in déze buurt, als je ’t liever doet, mij ook wel!...Ik vind alleen, een grachtehuis, ’t heeft toch nog veel meer cachet!’1

De bovenstaande passage is afkomstig uit de roman, De roman van een gezin geschreven door Herman Robbers en gaat over het wel en wee van een jonge effectenhandelaar en zijn huisgezin rond 1900. Op een gegeven moment verkreeg de hoofdpersoon een aanzienlijk bedrag en lonkte een verhuizing naar een grotere woning. Reeds woonachtig in de Vondelstraat was zijn voorkeur een statig grachtenpand aan de Herengracht boven een mooie woning in het Vondelparkkwartier. De karakterisering van het grachtenpand als het ultieme einddoel als woonplek in de stad is toch verwonderlijk gezien de toenemende klachten over de vuile, ongezonde en stinkende grachten gedurende tweede helft van de negentiende eeuw.2

Deze verzuchtingen waren onder andere het resultaat van de toegenomen aandacht voor de hygiënische toestand in een groeiende stad en de afgenomen tolerantie ten aanzien van viezigheid. Verder kwam het Amsterdamse woonmilieu in de grachtengordel onder druk te staan door

frequenter voorkomende periodes van sociale onrust. ‘Vooral in de “hongerwinter” van 1884-85 en ook in latere jaren toen duizenden schreeuwend en tierend over de grachten trokken en grote beroering verwekten (...)’3, begonnen steeds meer deftige families zich af te vragen of zij zich niet

definitief zouden vestigen in hun buitens. Juist in deze periode kwamen er steeds meer serieuze alternatieven voor welgestelde en deftige families om op ‘stand’ te kunnen wonen in schone, groene en rustige woonomgevingen zowel binnen als buiten de stad. De toegenomen bereikbaarheid van villadorpen in het Gooi en Kennemerland en de aanleg van het Vondelparkkwartier zijn hier duidelijke voorbeelden van.4

In het vroegmoderne Amsterdam woonden de vooraanstaande families welhaast automatisch aan de Heren- of Keizersgracht, hetgeen doet vermoeden dat de Grachtengordel

1 H. Robbers, De roman van een gezin. Deel I. De gelukkige familie (Amsterdam 1916) 253-254.

2 Zie onder andere: Amsterdam en de Amsterdammers door een Amsterdammer (Amsterdam, heruitgave 1974) 105; Physiologie van Amsterdam door een Amsterdammer (Zandvoort aan Zee, heruitgave 1966) 9; G.A. Hoekveld, Baarn. Schets van de ontwikkeling van een villadorp (Baarn 1964) 85.

3 Hoekveld, Baarn, 132.

4 E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat & volksgezondheid in Nederland 1840-1890 (Groningen 1991) 297-299; K. Bruin en H. Schijf, ‘De eerste bewoners in een deftige straat’ in: M. Jonker, L. Noordegraaf en M. Wagenaar e.a. eds., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 133-156, aldaar 134-135; H. Buiter, Riool, rails en asfalt. 80 jaar straatrumoer in vier Nederlandse steden (Zutphen 2005) 153-154.

(8)

6

overwegend bedoeld was voor de welgestelde inwoners van de stad. Al bij de gefaseerde aanleg van de gordel vanaf 1613 werd dit elitaire karakter enigszins gewaarborgd door de grootte van de percelen, de strikte regelgeving omtrent het bouwvolume en het verbod op de aanleg van stegen. Uiteindelijk konden alleen de bemiddelde inwoners de percelen en bebouwing aan de

hoofdgrachten bekostigen.5 De Grachtengordel ontwikkelde zich daarentegen niet als een

woondomein exclusief voor de Amsterdamse beau monde. In de premoderne stedelijke samenleving ontwikkelde er zich een residentieel segregatiepatroon niet zo zeer op het niveau van de wijk of buurt, maar op het niveau van de gevelwand. Doorgaans woonden de deftige families aan de hoofdstraten, -grachten en pleinen. Aan de dwarsstraten en -grachten waren de middenstanders en ambachtslieden neergestreken en in de steegjes troffen we allerlei minvermogenden aan. De voornaamste reden voor deze hoge mate van welstandsmenging was dat er op het niveau van de wijk nauwelijks sprake was van functionele geleding, dat wil zeggen: wijken huisvestten zowel mensen als bedrijven, ondernemingen en winkels.6 Door het ontbreken van snelwerkend

personenvervoer was vrijwel iedereen gebonden aan een woning in nabijheid van het werk. Het dienstpersoneel en de winkeliers woonden in veelal in dezelfde wijken als de welgestelde heren die van hun diensten gebruik maakten. ‘De wijk was zo gezien een microkosmos, een compleet

deelsysteem waarbinnen het dagelijks leven zich voornamelijk afspeelde.’7

In de tweede helft van de negentiende eeuw vonden er beduidende economische,

demografische en stedenbouwkundige ontwikkelingen plaats, die resulteerden in wijzigingen binnen het residentiële segregatiepatroon van de stad. Vanaf 1860 begon de Amsterdamse economie te groeien na meer dan een halve eeuw stagnatie. In vrijwel alle sectoren was er sprake van snelle groei op verschillende tijdstippen tussen 1860 en 1914. De mondiale handel vermeerderde sprongsgewijs in deze periode, mede door innovaties in de transportsector, in het bijzonder de introductie van de stoomvaart. Bovendien gingen in deze periode steeds meer landen over tot de liberalisering van de internationale handel. In navolging daarvan werd het mercantilistische cultuurstelsel vanaf 1870 in een hoog tempo afgebouwd, waardoor particulier initiatief mogelijk werd in Nederlands-Indië, hetgeen leidde tot een enorme toename in de handel in koloniale grondstoffen en waren. Amsterdam werd het middelpunt van deze koloniale handel voor Europa.8

5 I. Montijn, Leven op stand. 1890-1940 (Amsterdam 2003) 43; J.E. Abrahamse, De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2010) 209-212.

6 H.A. Diederiks, Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800: demografisch, economisch, ruimtelijk (Meppel 1982) 362-363.

7 M. Wagenaar, Amsterdam 1876-1914. Economisch herstel, ruimtelijke expansie en de veranderende ordening van het stedelijk grondgebruik (Amsterdam 1990) 17.

8 J. Jonker en K.E. Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt. Nederlandse handelshuizen door de eeuwen heen (Den Haag 2000) 176-200.

(9)

7

De uitbreiding van de mondiale handel was mede te danken aan de productietoename binnen de industrie, net zo goed als de handelsgroei een positief effect had op de industriële productie. In steeds meer nijverheidssectoren kwam een mechanische productiewijze in zwang ten koste van de tot aan dan toe gebruikelijke ambachtelijke manier van vervaardigen. De introductie van de stoommachine en later de gas- en elektromotor resulteerde in een enorme toename van de arbeidsproductiviteit en reëel inkomen. Binnen de nationale handel en industrie was er tevens sprake van een proces van schaalvergroting. De productie op grotere schaal vereiste steeds grotere kapitaalinjecties. Amsterdamse banken en beleggingskantoren begonnen zich steeds meer in te laten in het verstrekken van de noodzakelijke financiële middelen voor de schaalvergroting binnen de nijverheid en de handel.9

De transformatie van de economische structuur en economische groei mondden uit in een forse toename van de stedelijke bevolking. Vanaf het Rampjaar 1672 zou de stedelijke bevolking nagenoeg twee eeuwen rond de 220.000 inwoners blijven schommelen. Vanaf 1860 zou deze in een halve eeuw tijd ruimschoots gaan verdubbelen tot circa 560.000 inwoners in 1910. De

bevolkingsaanwas was enerzijds het gevolg van migratie richting de hoofdstad. Anderzijds was er sprake van een daling van de sterfte en een toename in nataliteit. Aanvankelijk werd de

bevolkingsaanwas nog opgevangen binnen de bestaande stadsmuren, echter bleek al snel dat grootschalige stadsuitbreidingen noodzakelijk waren om het groeiende aantal inwoners te kunnen huisvesten.10

De bovenstaande maatschappelijke ontwikkelingen en de veranderingen in de ruimtelijke structuur in Amsterdam roepen de vraag op of zich er wijzigingen hebben voorgedaan in het woonpatroon van de elite. Dit is eveneens interessant in relatie tot de toegenomen mogelijkheden voor de elite om op stand te wonen binnen de stad en de schijnbare afgenomen waardering van de Grachtengordel als woonmilieu. In het vroegmoderne Amsterdam waren zij over het algemeen gevestigd in de Grachtengordel. Trok de elite weg uit de Grachtengordel, ten behoeve van een woning in een nieuwbouwwijk zoals het Vondelparkkwartier? Kortom, hoe ontwikkelde het vestigingspatroon van de Amsterdamse bovenlaag zich in de loop van de negentiende eeuw?

In grote Angelsaksische steden kwam het woonkarakter van de oude stadskernen onder druk te staan door de voortschrijdende cityvorming. De economische expansie had onder meer als gevolg dat vooral de commerciële en financiële dienstverlening een groeiende behoefte aan ruimte

9 J.L. van Zanden en A. van Riel, Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling (Amsterdam 2000) 239-256, 353-359; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 31-38.

10 R. Aerts, ‘De maatschappelijke orde. Aanvaarding, verschil en onderlinge afhankelijkheid’ in: R. Aerts en P. de Rooy e.a. eds., Geschiedenis van Amsterdam. Hoofdstad in aanbouw. 1813-1900 (Amsterdam 2005) 217-291, aldaar 242-244; A. van der Valk, Amsterdam in aanleg. Planvorming en dagelijks handelen 1850-1900 (Amsterdam 1989) 50-53; E. Kurpershoek, ‘‘Collier de Forte’, de Vierde Vergroting’ in: M. den Leeuw en M. Pruijs e.a. eds., De Gouden Bocht van Amsterdam (Den Haag 2006) 10-25, aldaar 16.

(10)

8

en vestigden zich in deze oude stadscentra, waardoor deze wijken gaandeweg hun woonfunctie verloren. Na verloop van tijd was vrijwel de gehele woonbevolking in steden als Londen

verdrongen.11 Hoe voltrok het cityvormingsproces zich in Amsterdam en welke invloed had deze op

het residentiële spreidingspatroon van de gegoede burgerij?

Bij de analyse van de woonpatronen van de elite stellen we ons telkens twee centrale vragen: waar woonde de elite? En aan de hand van de samenstelling van de elite vragen we ons tevens af wie waar woonde. De uiteenzetting van de maatschappelijke ontwikkelingen en de invloed die deze hebben gehad op de samenstelling zijn eveneens van belang. Wie behoorde er tot de elite in deze periode en hoe veranderde de samenstelling van deze heren? Welke maatschappelijke ontwikkelingen lagen ten grondslag aan deze veranderingen? Met de komst van de Bataafse Republiek in 1795 en de daaropvolgende verspreiding van het gedachtegoed van de Franse Revolutie werden de beperkingen om toe te treden tot politieke functies voor niet-protestantse heren opgeheven. Eveneens werd trapsgewijs het gildesysteem afgeschaft. Bovenal was er sprake van een gelijkschakeling van alle kerkelijke gezindten voor de wet en dat heeft enorm bijgedragen aan de sociale emancipatie van joden en katholieken. Daarnaast mondde de afschaffing van het cultuurstelsel rond 1870 uit in een enorme toename van particulier initiatief in de exploitatie van Nederlands-Indië met een handelsgroei in koloniale waren als gevolg. Worden deze en andere sociale en economische ontwikkelingen weerspiegeld in de samenstelling van de Amsterdam keur? Om hier antwoord op te krijgen kijken we naar de leeftijd, herkomst, kerkelijke gezindte, afkomst, beroep en inkomen. Door de sociale achtergrond van de elite erbij te betrekken, krijgt deze meer reliëf, maar belangrijker voor dit onderzoek nog, geeft het ons wellicht inzicht in eventuele factoren die een rol spelen bij het woonpatroon van de Amsterdamse bovenlaag.

Om de ontwikkeling van de residentiële spreiding van de Amsterdamse elite gedurende de negentiende en begin twintigste eeuw in kaart te brengen is er voor gekozen de elite in een drietal jaren te achterhalen, te weten 1813, 1853 en 1910. Deze specifieke meetmomenten zijn mede ingegeven door de beschikbaarheid van het bronnenmateriaal. Daarnaast krijgen we door deze periodisering twee tijdvakken die zeer verschillend waren en is het interessant om deze met elkaar te vergelijken. Tussen 1813 en 1853 kunnen we Amsterdam het best omschrijven als een

stagnerende stad en is er echt nog sprake van een vroegmoderne ruimtelijke structuur. Het vroegmoderne residentiële segregatiepatroon werd gekenmerkt door een hoge mate van

functionele en sociale mening op wijkniveau. In een artikel van Clé Lesger, Marco van Leeuwen en Bart Vissers wordt het duidelijk dat er in het vroegmoderne Amsterdam wel degelijk sprake was van geleding, echter op het niveau van de gevelwand. Zij hebben aan de hand van de hoogte van de

11 M. Wagenaar, Stedebouw en burgelijke vrijheid. De contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden (Bussum 2001) 126-132.

(11)

9

individuele huren van de woningen deze mate van segregatie weten te bevestigen. Bovendien geeft dit model ons inzicht wat de meest begeerde woningen van de stad waren in deze periode. Gegeven het feit dat de woningmarkt tot aan de invoering van de Woningwet (1901/2) een vrije markt was - die vrijwel geheel gevrijwaard was van (stedelijke) overheidsinterventie - werd deze aangestuurd door vraag en aanbod. De woningbehoefte ofwel de vraag, is afhankelijk van de voorkeuren en de elite was het best in staat om aan hun woonwensen te voldoen. We zouden dus kunnen aannemen dat zij allemaal woonachtig waren in de meest begeerlijke woonlocaties in Amsterdam. Was dit ook het geval? Dit gaan we toetsen aan het gevonden geledingspatroon door Lesger, Van Leeuwen en Vissers, gebaseerd op huurwaarden in 1832.12 Wanneer we eventuele divergenties waarnemen

tussen het vroegmoderne geledingspatroon en de woonlocatie van de elite, worden deze dan het best verklaard door de inkomensverschillen binnen de elite of spelen andere factoren een rol van betekenis?

Zoals nog zal gaan blijken, wijkt een gedeelte van de elite af van het vroegmoderne geledingspatroon, van wat we van hun mate van welgesteldheid zouden mogen verwachten. Het loont dus de moeite om naar andere kenmerken te kijken die mogelijk hun spreiding kunnen verklaring. De woning deed niet alleen dienst als woongelegenheid, maar fungeerde vaak ook nog als kantoor. De stedelijke woning en de buurt waar deze stond had in Nederland eveneens een statusfunctie voor persoonlijke en zakelijke doeleinden.13 ‘In de toenmalige maatschappij met zijn

starre standenstructuur, was meer woongenot een belangrijk middel om zich van een lagere stand te onderscheiden.’14 De oude elite was over het algemeen statusgevoeliger dan de opkomende

welgestelde burgerij en de leden van regentenpatriciaat begonnen er een adellijke levensstijl op na te houden. Dit proces wordt ook wel aangeduid als aristocratisering. Met de politieke omwenteling in 1795 was de alleenheerschappij van het regentenpatriciaat doorbroken. Tot aan dan toe wisten gereformeerde, deftige families elkaar bestuurlijke functies toe te spelen. Hoewel zij vanaf 1813 weer terug weten te keren op stedelijke pluche, moesten zij deze wel delen met voorheen

uitgesloten aanzienlijke, niet-protestantse families. Juist in een periode van toenemende druk van onderop legde de oude elite de nadruk op hun afkomst, goede manieren en sociale uitsluiting.15 In

12 C. Lesger, M.H.D. van Leeuwen en B. Vissers, ‘Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden. Amsterdam in de eerste helft in de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 10 (2013) 102-132, aldaar 108-118.

13 L. Kooijmans, M.R. Prak en J.J. de Jong, ‘Wonen op stand. De woningen van vooraanstaande families te Gouda, Hoorn en Leiden in de 18e eeuw’ in: P.M.M. Klep e.a. ed., Wonen in het verleden. 17e -20e eeuw.

Economie, politiek, volkshuisvesting, cultuur en bibliografie (Amsterdam 1987) 207-216, aldaar 207-209. 14 F. Galesloot, De gemeente uitgelegd. Stadsuitbreidings- en woningbouwpolitiek in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw (Den Haag 1980) 10.

15 H. van Dijk en D.J. Roorda, ‘Sociale mobiliteit onder regenten van de Republiek’, Tijdschrift voor geschiedenis 84 (1971) 306-328; P. Hoppenbrouwers, ‘Inleiding. Elites en eliteonderzoek in Nederland’, Leidschrift 15 (2000) 5-13, aldaar 8.

(12)

10

dit licht kunnen we ook de opkomst van allerlei genealogische publicaties plaatsen die rond 1900 het levenslicht zagen.16 De sociale insluiting van gelijkgezinden en het buitensluiten van anderen

resulteerden gedurende de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw tot een steeds

verdergaande ostentatieve levensstijl. Kwam het sociale aanzien van de heren binnen elite tot uiting in hun woonlocatie? Waren de leden of nazaten van deze regentenfamilies veelal woonachtig in de statige dubbele grachtenpanden?

Een vroegmoderne stad was afhankelijk van immigranten voor het op peil houden van zijn inwonersaantal. We zouden ons kunnen voorstellen dat er onder deze gelukszoekers niet alleen armlastigen te vinden waren, maar evengoed welgestelde families. Vinden we deze heren ook onder de Amsterdamse elite? Deze nieuwkomers genoten in ieder geval een minder hoog aanzien dan iemand die in Amsterdam geboren was. Werd hun mate van sociaal aanzien ook weerspiegeld in hun woonlocatie? De sociale positie van joden en katholieken was in de negentiende eeuw enigszins problematisch. In de zakelijke sfeer heeft het belijden van het joodse en katholieke geloof geen belemmering gevormd in Amsterdam, echter in de sociale omgang was joods of katholiek zijn geen aanbeveling. Zien we dit terug in hun residentiële spreiding in de stad? In Amsterdam golden er geen vestigingsrestricties voor joden in tegenstelling tot sommige andere Europese steden.17 Toch was er

Amsterdam in de loop van de tijd een ethnic community ontstaan, de Jodenbuurt. Deze buurt stond bekend om zijn erbarmelijke woonomstandigheden. De joodse rijken hoefden daar echter niet te wonen. Onttrok de joodse elite zich aan de Jodenbuurt?

In het vroegmoderne Amsterdam werd de wijk gekenmerkt door een hoge mate van

functionele menging. Het vroegmoderne geledingspatroon werd mede bepaald door de ijzeren band tussen wonen en werken. De lage actieradius door het ontbreken van efficiënt personenvervoer noopte men tot huisvesting in nabijheid van het werk. Men werkte en woonde in een en dezelfde buurt en doorgaans was het woonhuis ook de werkplek voor zelfstandigen. Gold dit ook voor de elite? En had het type beroep nog enige invloed op de spreiding van de elite binnen Amsterdam? Voor sommige beroepstakken golden specifieke locatievoordelen en – restricties. Winkeliers hadden bijvoorbeeld meer baat bij een centraal gelegen locatie dan ergens achteraf. Waren deze wensen en eventuele stedelijke bepalingen van invloed op de woonlocatie van de elite? We zullen dus ook onze aandacht vestigen op de bedrijfslocaties van de elite.

In de tweede helft van de negentiende eeuw kwam de Amsterdamse economie in een stroomversnelling, hetgeen resulteerde in een explosieve bevolkingstoename. Twee eeuwen lang

16 K. Bruin en K. Schmidt, ‘”Zur Genealogie der Genealogie”. Over het boekstaven van “aanzienlijkheid” in het Koninkrijk der Nederlanden’, Sociologische gids 27 (1980) 274-292, aldaar 278-279.

17 D. Calabi, ‘The location of the banking system. Venice between the XVI and the XVII centuries’ in: H.A. Diederiks en D. Reeder e.a. eds., Cities of finance. (Amsterdam 1996) 237-250, 243.

(13)

11

was de stedelijke uitleg nauwelijks gewijzigd, maar vanaf circa 1850 werden de stadsmuren geslecht en werd de sprong over de Singelgracht18 gemaakt. In een tijdsbestek van een halve eeuw werden er

geheel nieuwe wijken tot opgetrokken, zoals de Pijp, het Vondelpark- en Museumkwartier en de Kinker-, en Dichtersbuurt. Bovendien werd er rond de Utrechtsepoort rigoureus gesloopt en werd het Frederiksplein aangelegd. Uit eerder onderzoek van Michiel Wagenaar en Henk Laloli is gebleken dat de sociale homogeniteit tussen 1860 en 1920 binnen de verschillende stadswijken enigszins is toegenomen.19 Mede door de eentonige type huizen en appartementen verkregen de nieuwe

stadswijken een bepaalde signatuur. De Pijp werd volgebouwd met etagewoningen waar vooral de middenklasse kwam te wonen en het Vondelparkkwartier was bovenal bedoeld voor de hogere standen. Hier vinden we de stadsvilla’s en riante boven- en benedenwoningen. Welke gevolgen hadden de stadsuitbreidingen op het woonpatroon van de elite aan het begin van de twintigste eeuw? Verkreeg de Amsterdamse bovenlaag een exclusieve stadswijk, waarbinnen zij allemaal gevestigd waren? Hoe voltrok het cityvormingsproces in Amsterdam en hoe verging het de Grachtengordel als woonlocatie voor de elite?

We zullen het residentiële spreidingspatroon van de elite in 1853 en 1910 met elkaar vergelijken. Daarnaast zullen we de samenstelling van de elite in 1910 in verband brengen met de maatschappelijke ontwikkelingen in de periode daarvoor. Bovendien is het interessant om de spreiding van de elite te relateren aan de verschillen binnen de elite. Bleef de oude elite meer trouw aan de traditionele woonplek in de stad, de Grachtengordel? Werd de voortschrijdende sociale emancipatie van onder meer de joden ook weerspiegeld in hun woonlocatie? Dit onderzoek heeft als doel om het ruimtelijke spreidingspatroon van de elite gedurende de negentiende en begin

twintigste eeuw na te gaan en deze te relateren aan verscheidenen maatschappelijke

ontwikkelingen en de stedelijke expansie in deze periode. Bovendien worden deze resultaten vergeleken met de reeds bekende segregatiemodellen. Deze modellen worden aan de hand van indicatoren voor inkomensverschillen opgesteld. Daarmee laat de residentiële spreiding van de elite het best verklaren aan de hand van hun economische positie in de stedelijke samenleving. De elite was immers het best in staat om aan haar woonvoorkeuren te kunnen voldoen, maar wellicht speelden er andere factoren een rol bij de keuze voor een woning. Alvorens hier dieper op in te gaan is het raadzaam om de stand het onderzoek naar residentiële segregatie in het verleden uiteen te zetten en de reeds bekende segregatiemodellen voor Amsterdam enigszins te verduidelijken. Vervolgens zullen we ook nog stil staan bij de voor dit onderzoek gebruikte bronnen en methodiek.

18 Niet te verwarren met het Singel. De singelgracht is het water dat het zeventiende Amsterdam begrensde en ligt langs de huidige Nassau-, Stadshouders-, Mauritskade.

19 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 310-318; H.M. Laloli, ‘Beter wonen? Woningmarkt en residentiële segregatie in Amsterdam 1850-1940’ in: O. Boonstra e.a. ed., Nederland twee eeuwen geteld. Onderzoek met de digitale volks-, beroeps- en woningtellingen, 1795-2001 (Den Haag 2007) 153-179, aldaar 166-178.

(14)
(15)

13

1 Het onderzoek naar woonpatronen van de elite in het verleden

1.1 Het residentiële segregatiepatroon binnen de stedelijke samenleving: historiografie

Bij de relatie tussen de maatschappelijke structuur enerzijds en de woning en woonlocatie anderzijds begeven we ons op het snijvlak van sociale geschiedenis en stadsgeografie. De sociale structuur van de samenleving komt eveneens tot uiting in de ruimtelijke structuur van de stad en dat deze structuren onderhevig zijn aan wijzingen als gevolg van maatschappelijke veranderingen staat hier centraal. Wanneer we de sociale structuur in verband brengen met de ruimtelijke structuur begeven we ons in het onderzoek naar residentiële segregatie in de stedelijke samenleving. Binnen het onderzoek naar de ruimtelijke geleding van inwoners en bedrijven in het verleden vormt het werk Gideon Sjoberg het startpunt. Sjoberg heeft getracht een algemeen geldend model te beschrijven van de ruimtelijke ordening in de pre-industriële stad. Volgens hem bestond de stad uit

concentrische cirkels, waar in het centrum enerzijds de elite was gevestigd en waar eveneens de politiek-bestuurlijke en religieuze machtsinstellingen waren neergestreken. Om deze kern troffen we wijken aan waar wonen en werken naast elkaar plaatsvond. Hoe verder naar buiten hoe

erbarmelijker de woonomstandigheden werden. Aan de stadsrand troffen we de minst bemiddelde bewoners, daar het hier meest onveilig was wanneer de stad werd belegerd en in nabijheid van de meest overlastgevende ambachtelijke bedrijfsvoering, die eveneens werden geweerd uit het stadscentrum.20

Daar waar Sjoberg de economische activiteiten ondergeschikt stelde aan politieke en religieuze machtsinstellingen, draaide Vance dit wezenlijk om. Ten eerste zag Sjoberg een duidelijke scheidslijn tussen de vroegmoderne stad en de industriële stad en deze breuk lag rond het midden van de negentiende eeuw. Vance veronderstelde dat de transformatie van de ruimtelijke ordening al in de zestiende eeuw geschiedde. Voor hem was de overgang van een prekapitalistische naar een kapitalistische stedelijke samenleving de breuklijn waar het vestigingspatroon van bewoners en bedrijven danig wijzigde. De goederenhandel kreeg steeds meer sociaal aanzien en was niet langer ondergeschikt aan politieke functies. Bovendien werd het voor handelaren en winkeliers steeds interessanter om zich te vestigen in het stadscentrum, vanwege de toegankelijkheid tot de steeds groter wordende verkeersstromen aldaar. Het dreef de huurprijzen in het centrum omhoog. Verder constateerde hij dat gedurende deze overgang de elite zich juist buiten het centrum ging vestigen en dat er een scheiding kwam tussen wonen en werken. De theorie van Vance ging voor vroegmoderne

20 G. Sjoberg, The pre-industrial city (New York 1965) 323-325; W. van den Berg, M.H.D. van Leeuwen en C. Lesger, ‘Residentiële segregatie in Hollandse steden. Theorie, methodologie en empirische bevindingen voor Alkmaar en Amsterdam, 16e-19e eeuw’ Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 24(1998) 402-436, aldaar 405-406.

(16)

14

steden niet op, echter wijst het ons wel in de richting van dat de huurprijzen in hoge mate afhankelijk waren van de locatievoordelen die sommige delen van de stad hadden.21

In de reeds aangehaalde bijdrage van Lesger, Van Leeuwen en Vissers geven de auteurs een beschouwing over hun onderzoek naar het residentiële segregatiepatroon in Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw. Hieruit is gebleken dat er zeker wel degelijk sprake was van segregatie in Amsterdam, maar op het niveau van de straat of beter gezegd: op het niveau van de gevelwand. Zij stelden zich zelf de vraag of de hoge mate van inkomensongelijkheid tot uiting kwam in de ruimtelijke scheiding van welstandsgroepen op de woningmarkt. Deze patronen van ruimtelijke geleding hebben zij aan de hand van vastgoedprijzen in kaart gebracht, in plaats van met de meer gebruikelijke indicatoren zoals inkomen, vermogen en beroep. Aan de hand van het Kadaster van 1832 hebben zij de huurwaarde berekend van 23.000 woningen in Amsterdam. De huurwaarde geeft ons inzicht in wat de aantrekkelijkste woningen waren in deze periode in Amsterdam. De

woningmarkt was in Amsterdam welhaast geheel gevrijwaard van municipale bemoeienis, vandaar dat vraag en aanbod de prijs bepaalden. Dit heeft als gevolg dat voor de meest begeerlijke woningen de hoogste huur betaald diende te worden. Zodoende hebben zij een fijnmazig patroon kunnen creëren op het niveau van individuele woningen naar huurwaarden. Dit hebben zij vervolgens als graadmeter gebruikt om de menging van welstandsgroepen in Amsterdam te kunnen weergeven en daaruit blijkt dat we voor premodern Amsterdam beter kunnen spreken van residentiële segregatie op het niveau van de gevelwand ofwel meso-segregatie.22

De aantrekkingskracht van een woning wordt in de eerste plaats bepaald door de grootte, comfort en de staat van onderhoud. Verder waren deze zaken ook van toepassing op de tuin en de binnenplaats behorend tot de woning. Niettemin worden de woonvoorkeuren evenwel sterk bepaald door ‘(…) zogenoemde externaliteiten. Johnston definieert die als “aspects of the local environment which contribute to the quality of life of an individual, family or household resident there, but which are not purchased directly by them.”’23 Lesger, Van Leeuwen en Vissers

beschouwen drie externaliteiten van belang bij de woonvoorkeuren die vorm gaven aan de sociaal-ruimtelijke structuur van het vroegmoderne Amsterdam, te weten: centrale locatie, het woonmilieu en toegankelijkheid. Evenals Sjoberg en anderen na hem concludeerden ook zij dat de periferie de minst geprefereerde woonlocatie in de stad was. Daar waren de woonhuizen en de bewoners het minst veilig bij eventuele beschietingen van buiten de stad. Bovendien was de periferie minder

21 J.E. Vance, ‘Land assignment in the precapitalist, capitalist and postcapitalist city’, Economic Geography 47 (1971) 101-120, aldaar 107-111; C. Lesger en M.H.D. van Leeuwen, ‘Residential Segregation from the Sixteenth to the Nineteenth Century. Evidence from the Netherlands’, Journal of Interdisciplinary History 42 (2012) 333-369, aldaar 341-342.

22 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden’, 108-118. 23 Ibidem, 106-107.

(17)

15

gewenst als woonkwartier, omdat zij vanzelfsprekend het verst van het centrum af lag. In de premoderne steden speelde de afstand tussen wonen en werken binnen de stad nog een

beduidende rol. Het ontbreken van goed- en snelwerkend personenvervoer had als gevolg dat de actieradius van beroepsbevolking laag was. Men diende in de nabijheid van zijn werk te wonen. In het centrum waren vrijwel alle economische en politieke instellingen gevestigd, vandaar dat de elite nagenoeg altijd residentie zocht in de kern van de stad. De periferie herbergde meer (on)geschoolde ambachtslieden, kleine ondernemers, losse arbeiders en bedeelden.24

De overgang van de vroegmoderne naar de industriële samenleving had onder andere grote gevolgen voor de stedelijke ordening. De bevolkingsaanwas, urbanisering, de industriële

productiewijze en het ontstaan van de moderne infrastructuur leidden tot stadsuitbreidingen in Europese en Amerikaanse steden en daarbinnen vormden zich andere geledingspatronen. Deze transformatie geschiedde nergens zo afgetekend en snel als in de Verenigde Staten. Verwonderlijk was het dan ook niet dat juist aldaar de theorievorming omtrent de geleding van de industriële stad als eerste werd geformuleerd. Het concentrische zonemodel van Ernest Burgess, werkzaam aan de Universiteit van Chicago, was tot op zekere hoogte het omgekeerde model van Sjoberg. In het centrum, het zakencentrum, bevonden zich weliswaar hoogstaande financiële en commerciële ondernemingen, maar de elite was daar zelf niet meer woonachtig. Toen het centrum eenmaal goed was ontsloten door goedwerkend en efficiënt openbaar vervoer werd de stadskern aantrekkelijk voor banken, handelskantoren en verzekeringsmaatschappijen, maar ook voor warenhuizen en hotels. Deze instellingen waren kapitaalkrachtiger dan de resterende en potentiële bewoners en binnen enkele decennia was de woonbevolking verdrongen. Om deze kapitaalkrachtige

ondernemingen vestigden zich (lichte) industrie, markten en de groothandel. Om de stadskern ontstond een overgangszone. In afwachting van stijgende grondprijzen staakten de huiseigenaren elke vorm van onderhoud, waardoor deze woningen in een staat van verval raakten. De woningen werden vaak opgedeeld en verhuurd aan armlastige burgers. In de daaropvolgende zones nam de grondprijs af naarmate men verder van het centrum af kwam en verwonderlijk genoeg nam juist de welstand van de bewoners navenant toe.25

Het model van Burgess bleek de geleding van vele Amerikaanse steden goed te kunnen beschrijven, echter was er ook wel kritiek. In de eerste plaats was er niet overal echt sprake van concentrische zones, eerder van sectoren. Het sectormodel van Hoyt houdt daar rekening mee. De

24 Ibidem, 119; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 15-16, 138-139; Sjoberg, The pre-Industrial city, 323-325;H.A. Diederiks, ‘Sociale geleding van Amsterdam omstreeks 1800’ in: M. Jonker, L. Noordegraaf en M. Wagenaar e.a. eds., Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1984) 113-131, aldaar 117-121; Diederiks, Een stad in verval, 363.

25 E.W. Burgess, ‘The growth of the city. An introduction to a research project’ in: R. Park e.a. ed., The city (Chicago 1976) 47-62, aldaar 53-61.

(18)

16

verschillende sectoren werden getypeerd door het soort grondgebruikers. Binnen de verschillende sectoren was er sprake van een homogene groep grondgebruikers en bleven dit doorgaans ook wel. Ter illustratie, een sector met hoogwaardige bebouwing bleef in status ook een hoogwaardige wijk, daar het de meest aantrekkelijke wijk was om te wonen, hetgeen tot uiting kwam in de grondprijs. Alleen de meest welgestelde inwoners konden zich hier vestigen en lagere sociale groepen werden uitgesloten, waardoor de hoogwaardigheid van de wijk nog verder werd bestendigd.26 Alles

overziend voltrok zich in de Amerikaanse steden een proces van territoriale uitsortering naar wijken, zones of sectoren waar er sprake was van een hoge mate van functionele, sociale en ook etnische homogeniteit.

De bovengenoemde modellen lijken in mindere mate de transformatie van de stedelijke geleding van Europese steden te kunnen beschrijven. In de meeste Europese steden was er eveneens sprake van een toenemende mate van sociale en functionele segregatie, maar was deze niet zo afgetekend als in de meeste Amerikaanse steden. Dit verschil tussen de Amerikaanse en Europese steden wordt in de huidige literatuur vooral toegekend aan het verschil in de snelheid van de stedelijke expansie. ‘Stedelijke segregatie is afhankelijk van de snelheid waarmee de stedelijke ontwikkeling plaatsvindt en niet van de specifieke periode waarin deze te plaatsen is.’27 De

groeicijfers van Europese steden werden cijfermatig overtroffen door die van Amerikaanse steden gedurende de negentiende eeuw. Overigens moesten de Europese steden veel meer rekening houden met de reeds bestaande bouw. De overvolle negentiende-eeuwse steden kampten onder andere met een ontoereikend rioleringssysteem en dit vereiste eveneens enorme investeringen. Hoe verschillende Europese (hoofd)steden omgingen met de uitdaging van de enorme

bevolkingstoename en de daaraan verbonden problematiek was het onderwerp van een studie Michiel Wagenaar in 1998. Hierin stelt hij dat de verschillen in de stedelijke transformatie en het sociale segregatieproces bovenal verklaard kunnen worden door het verschil in politieke configuratie binnen de desbetreffende steden en hun nationale overheden.28

Door de bank genomen signaleert hij een tweedeling binnen de Europese steden. Aan de ene kant waren er steden waarbinnen grootschalige renovaties en stedelijke herordeningen plaatsvonden. Onder de leiding van de prefect Haussmann werd vanaf het midden van de negentiende eeuw Parijs grondig aangepakt. Grote doorbraken moesten de benodigde ruimte scheppen voor brede verkeerswegen, boulevards en groots opgezette parken. De verkeerswegen gingen fungeren als verkeersassen die waren aangesloten op het spoorwegnet. De indeling van het

26 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 25-26.

27 H.A. Diederiks, ‘Wonen in de pre-modernindustriële stad’ in: J. van Genabeek e.a ed., Balans & perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Het wonen (Amsterdam 1990) 6-15, aldaar 7.

(19)

17

stedelijke wegennet moest er eveneens voor zorgen dat grootse monumenten uit de Franse geschiedenis duidelijk zichtbaar waren. De oude stadskern werd zo omgevormd tot een stadswijk met monumentale allure en was er gelijktijdig de mogelijkheid om een goedwerkend

rioleringssysteem aan te leggen. Minvermogenden, zoals ambachtslieden, werkers en paupers werden uit de stad verdreven en om de verschillende boulevards en pleinen was alleen nog ruimte voor huisvesting voor de elite. Haussmann verkreeg van de keizer Napoleon III de financiële en juridische middelen over te kunnen gaan tot grootschalige onteigeningen en om dit immense project te voltooien. Mede vanwege de revolutie in de periode 1848-1851 was er aan Napoleon III alles gelegen om van Parijs een monumentale hoofdstad te maken. Het moest bijdragen aan het Franse nationalistische sentiment en samenhorigheidsgevoel en de macht van de keizer eveneens

legitimeren. De stedelijke metamorfose van Parijs maakte op andere hoofdsteden een

overweldigende indruk. In steden als Brussel, Rome en Boedapest kreeg het werk van Haussmann dan ook navolging.29

In Londen en Amsterdam voltrokken de stedelijke uitbreidingen en hervormingen binnen de reeds bestaande stadswijken op een andere wijze. Er was zeker ook in Londen sprake van

monumentale bouw en grootschalige pleinen, echter ontbrak het de stad aan een overkoepelend ontwerp. In de eerste plaats kwam dat niet van de grond, daar de bestuurlijke macht veelal lokaal georiënteerd was. Binnen deze politieke figuratie ontstond er tussen de verschillende actoren geen overeenstemming over een grootschalig stedenbouwkundig plan. Zodoende was het onmogelijk om de financiële middelen bijeen te brengen voor de herschepping van de stadskern. Verder werd er door de Britse overheid minder de behoefte gevoeld om het superioriteitssentiment uit te dragen middels een grootse hoofdstad. Bovendien was er in de Britse samenleving veel meer oog voor het pittoreske en landelijke in de architectuur.30

In Nederland was er gedurende de negentiende eeuw een steeds meer liberale wind komen te waaien. Zeker na 1848 hadden de liberalen veelal de touwtjes in handen en zij stonden een beleid van laissez faire voor. Een afzijdige overheid werd wenselijk geacht. Dit gold in Amsterdam evenzo. Het stedelijke bestuur kon het veelal niet eens worden over een overkoepelend en ingrijpend plan om de overvolle, benauwde, onhygiënische en slecht bereikbare binnenstad onder handen te nemen. Bovendien ontbrak het de gemeente ook aan de juridische handvatten om dit te

bewerkstelligen. Het onteigenen van andermans eigendom was een langdurig juridisch proces dat dikwijls geen kans van slagen had. Overigens moest de onteigende partij worden uitgekocht op basis van de toen geldende marktwaarde, een zeer kostbaar proces derhalve. Intussen was de stadskas in deze periode nagenoeg leeg. Dientengevolge kwamen doorbraken en grootschalige sloopprojecten

29 Ibidem, 37-46, 196-206. 30 Ibidem, 183-186.

(20)

18

hier nauwelijks voor. Het politieke klimaat, het ontbreken van juridische middelen en de armzalige staat van de stadskas bleken de gang van zaken bij de stadsuitbreidingen tot circa 1900 te bepalen. Pas dan zou deze situatie gaan veranderen. Het economisch welvaren zou ook positieve gevolgen hebben op de stedelijke schatkist en de introductie van de Woningwet in 1901/1902 zou de gemeente eveneens de juridische middelen geven om rigoureuzer in te kunnen grijpen in het stedelijke landschap. Bovendien kregen de radicalen in het laatste decennium van de negentiende eeuw meer politieke zeggenschap en waren zij zeer welwillend om de stedelijke overheid meer in te laten grijpen in de samenleving.31

In relatie tot vele Amerikaanse steden en Europese steden als Parijs en Budapest voltrok de modernisering van de samenleving veel gelijkmatiger in Amsterdam. Dat kwam eveneens tot uiting tot de bevolkingsgroei in de stad. Ter illustratie, Chicago telde in 1850 nog slechts circa

dertigduizend inwoners. In 1890 was dat al meer dan een miljoen.32 Amsterdam verdubbelde

‘slechts’ tussen 1860 en 1910 van circa 220.000 tot rond de 560.000. Het meer gelijkmatige karakter van het moderniseringsproces in combinatie met een overwegend liberale stadsraad hadden als gevolg dat er in Amsterdam minder sprake was van functionele en sociale segregatie in relatie tot de bovengenoemde steden. De morfologische wijzigingen van de stad hadden echter logischerwijs gevolgen voor het residentiële segregatiepatroon in de stad. Bovendien werd door de innovatie op het gebied van personenvervoer de ijzeren band tussen wonen en werken doorbroken. In de eerste plaats konden (overlastgevende) bedrijven steeds verder naar de stadsrand worden verdrongen, waardoor functionele geleding op wijkniveau mogelijk werd. Daarnaast hoefden welgestelde inwoners niet meer in de nabijheid van hun armlastige medeburgers te wonen. In steeds grotere mate was er sprake van een territoriale uitsortering van de bewoners naar welstand. Deze

ruimtelijke scheiding tussen welstandsgroepen ontstond met name in de nieuwbouwwijken, zoals het Vondelpark- en Museumkwartier voor de gegoede burgerij en de Pijp voor de middenstanders. Minvermogenden werden simpelweg door de hoogte van de huren geweerd.33

In de oude stad werden de wijken ook steeds homogener van aard. De Jordaan, Jodenbuurt en de Eilanden werden in steeds grotere mate wijken voor armlastigen. De economische opleving resulteerde in een grote toevlucht van seizoenarbeiders en werklieden die veelal werk zochten in de florerende bouw of het havenbedrijf. Echter konden zij niet uitwijken naar de nieuwbouwwijken, vanwege de relatief hoge huren. Bovendien woog het aantal vrijgekomen woningen door

verhuizende middenstanders naar deze nieuwe wijken lang niet op tegen deze aanzwellende migratiegolf. Immigrerende arbeiders kwamen in de reeds overbevolkte wijken in de oude stad te

31 Ibidem, 165-167; Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 112-114; Galesloot, De gemeente uitgelegd, 103-107. 32 Burgess, ‘The growth of the city’, 57.

(21)

19

wonen, wat in erbarmelijke woonomstandigheden uitmondde. In de Oude Binnenstad en de Grachtengordel had de economische expansie een andere uitwerking. Door de schaalvergroting binnen de commerciële en financiële dienstverlening vergden dit soort ondernemingen steeds meer ruimte en meer vestigingen en dientengevolge kwam er een proces van cityvorming op gang. De woonfunctie in hoofdgrachten en –straten kwam onder druk te staan. In Londen was dit proces eveneens ingezet, maar in tegenstelling tot de Londense city, verloren de Grachtengordel en de Oude Binnenstad hun woonfunctie geenszins.34

1.2 De ruimtelijke spreiding van de fiscale elite, 1813-1910: bronnen en methodologie Alvorens we overgaan tot het analyseren van het residentiële spreidingspatroon van de

Amsterdamse bovenlaag moeten we eerst vaststellen wie er eigenlijk wordt bedoeld met de elite. Binnen de geschiedschrijving is er een geheel onderzoeksterrein gewijd aan de studie naar elites. Het eliteonderzoek valt uiteen in twee thema’s: de samenstelling én het functioneren van de elite in het verleden. ‘Anders gezegd, welke maatschappelijke groepen bekleedden in een bepaalde periode een vooraanstaande plaats in de maatschappij en wat deden ze in deze positie?’35 In de verschillende

studies naar elites is er veel aandacht besteed aan de samenstelling van de elite. Wie behoorden tot de elite? Op grond waarvan behoorden zij tot de elite? En hoe veranderde de samenstelling door de tijd heen?36 Het gaat hier te ver om de gehele historiografie van het eliteonderzoek uit de doeken te

doen.37 Voor ons van belang is het werk van Max Weber. Weber heeft zich onder andere

beziggehouden met de theorievorming omtrent sociale ongelijkheid en sociale stratificatie. Weber maakt onderscheid tussen drie verschillende dimensies waar ongelijkheid in de samenleving tot uitdrukking komt. Deze kunnen elkaar overlappen en beïnvloeden. De eerste dimensie is klasse.

34 Wagenaar, Amsterdam 1876-1914, 197-200, 313-315.

35 M.G.J. Duijvendak en J.J. de Jong, Eliteonderzoek: rijkdom, macht en status in het verleden (Zutphen 1993) 8. 36 Zie bijvoorbeeld voor Amsterdam: H.A. Diederiks, ‘Oude en nieuwe elites in Amsterdam omstreeks 1850’, Ons Amsterdammer 36 (1984) 198-202; P. Hofland, Leden van de raad. De Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941 (Amsterdam 1998); B. de Vries, Electoraat en elite. Sociale structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895 (Amsterdam 1986). En voor andere steden: N.J.P.M. Bos, ‘De ‘deftige lui’. Elites in Maastricht tussen 1850 en 1890’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 12 (1986) 53-89; N.J.P.M. Bos, ‘Rijkdom in

revolutietijd. Oude en nieuwe rijken te Maastricht, 1795-1814’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek 52 (1989) 148-197; M. Brylka, ‘De bestuurlijke elite van Heerlen 1890-1930’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 33 (1988) 114-149; J.J. de Jong, Met goed fatsoen. De elite in Gouda 1700-1780 (Den Haag 1985); L. Kooijmans, Onder regenten. De elite in een Hollandse stad. Hoorn 1700-1780 (Amsterdam 1985); P. Kooy, Groningen 1870-1914. Sociale veranderingen en economische ontwikkeling in een regionaal centrum (Groningen 1986); M. Prak, Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad. Leiden 1700-1780 (Amsterdam 1985); P.R.D. Stokvis, De wording van modern Den Haag. De stad en haar bevolking van de Franse Tijd tot de Eerste Wereldoorlog (Zwolle 1987).

(22)

20

Hierin komen verschillen in financiële middelen, zoals inkomen en vermogen tot uitdrukking. Binnen het onderscheid in standen worden verschillen in sociaal aanzien - dat berust op prestige, kennis en levensstijl - weerspiegeld. Ten derde komt machtsongelijkheid naar voren door verschillen in het beschikken over politieke macht. ‘Weber doelde hier op de groepsvorming en het doelgerichte gemeenschappelijk handelen dat in elke samenleving, in elk grote of kleine organisatie, tot en met de staat, kan optreden.’38 Deze driedeling in verschillende maatschappelijke machtsdimensies zien

we terug komen in het onderzoek naar sociale stratificatie in het verleden. Binnen het

eliteonderzoek wordt er gekeken naar de economische, politieke of sociale elite in een bepaalde periode en hoe deze zich tot elkaar verhouden, hoe de samenstelling door de tijd heen wijzigt en welke ontwikkelingen daaraan ten grondslag liggen.39

Voor dit onderzoek is er voor gekozen om de economische elite te achterhalen. Dit is enerzijds ingegeven door de aanwezigheid van het beschikbare bronnenmateriaal en dat deze eenvoudiger door de tijd heen is te vergelijken met elkaar. Anderzijds was de financiële toplaag in enige mate representatief voor de gehele Amsterdamse bovenlaag. Zeker tot aan 1848 bleek de toegang tot het politiek-bestuurlijke domein alleen te zijn weggelegd voor een klein aantal voorname families. Andere buitengesloten groepen maakten geen deel uit van de sociaal deftige kringen op basis van hun geloofsovertuiging of herkomst. Het behoren tot de sociale of politieke elite impliceerde daarentegen wel dat men ook deel uitmaakte van de economische elite. Om onderdeel uit te maken van de sociale vooraanstaande kringen of het bestuurlijke apparaat moest men in ieder geval zeer bemiddeld zijn.

Om het spreidingspatroon van de economische elite te achterhalen is er gekozen voor drie meetmomenten, namelijk 1813, 1853 en 1910. De economische elite stellen we in dit onderzoek gelijk aan de fiscale elite, hoewel het belastingsysteem gedurende deze periode wel wijzigde. Verder werd het vermogen niet altijd belast. Echter ontbeert het ons aan andere gegevens voor deze gehele periode. Voor 1813 is er gebruik gemaakt van het werk van Leonie van Nierop. In een artikel aan het begin van de vorige eeuw heeft zij al een poging ondernomen om de samenstelling van de fiscale elite van 1813 te achterhalen en te analyseren, aan de hand van een lijst met de honderd hoogst aangeslagen heren te Amsterdam.40 Deze lijst is samengesteld naar Frans voorbeeld, waaruit de

leden van de municipaliteit – het equivalent van de gemeenteraad – moesten worden gekozen. Vóór 1795 werden de leden voor de vroedschap gekozen voor het leven en middels coöptatie. Een

38 M.G.J. Duijvendak en P. Kooij, Sociale geschiedenis. Theorie en thema’s (Assen/Maastricht 1992) 54. 39 Ibidem, 51-55; Duijvendak en De Jong, Eliteonderzoek, 16-22; J.K.S. Moes, Onder aristocraten. Over

hegemonie, welstand en aanzien van adel, patriciaat en andere notabelen in Nederland, 1848-1914 (Hilversum 2012) 35.

40 L. van Nierop, ‘De honderd hoogst aangeslagenen te Amsterdam in 1813 (Liste des imposes cent plus imposes de la ville D’Amsterdam)’, Economisch-historisch jaarboek 11 (1925) 3-78.

(23)

21

noodzakelijke voorwaarde was dat men het gereformeerde geloof aanhing en verder was een zekere mate van welstand en sociaal aanzien van groot belang. Dit systeem behoorde tot het verleden vanaf 1795 met de Bataafse Revolutie. In de periode erna werden de leden voor de gemeenteraad gekozen door eenieder van 21 jaar of ouder. Het kiesstelsel was dus behoorlijk democratisch in opzet, niettemin waren alleen de meest welgestelde heren verkiesbaar, vandaar de opstelling van de lijst met honderd hoogstaangeslagenen. Om de vijf jaar diende de helft van de raadsleden af te treden en vervolgens werden er uit de kieslijst nieuwe raadsleden gekozen. Zo ver was het nooit gekomen. De politieke onrust in deze jaren resulteerde in de samenstelling van provisorische besturen geformeerd middels keizerlijke decreten.41

De economische elite is samengesteld op basis van de hoogte van belastingafdrachten, maar deze werd niet geheven op basis van het inkomen, zoals we dat nu kennen. In de eerste plaats werden er een grondbelasting geheven op basis van eigendom van grond en gebouwen. De personele belasting was de tweede grondslag. ‘De personele belasting was een soort weelde belasting en werd betaald naar gelang de huurwaarde (al dan niet als eigenaar), de waarde van het meubilair, het aantal inwonende dienstboden en nog een paar van dergelijke maatstaven.’42 Tot slot

werd er geheven op basis van uitoefening van een bedrijf, de patentbelasting.43 De lijst werd door de

administrateurs in sommige gevallen niet goed bijgehouden en we krijgen dan ook het idee dat deze soms klakkeloos werd overgenomen van een eerder samengestelde lijst, daar er heren op staan die in 1813 reeds waren overleden. Na aftrek van de overleden en elders wonende heren houden we 87 heren over en deze vormen voor dit onderzoek de economische elite van 1813.

De fiscale elite van 1853 is opgesteld op basis van kiezerslijsten voor de Tweede Kamer en de Gemeenteraad. De Grondwetsherziening van 1848 had grote gevolgen voor het Nederlandse

kiesstelsel. In de periode 1814 tot 1848 was er sprake van een getrapt kiesstelsel voor de

gemeenteraad en Tweede Kamer en dit werd veranderd in directe verkiezingen. Het stemrecht was voorbehouden aan Nederlandse mannelijke ingezetenen van 23 jaar of ouder en die een bepaalde som aan belasting afdroegen. De totale belastingafdracht was eveneens gebaseerd op de

bovengenoemde drie belastingen. Zodoende werden er kiezerslijsten opgesteld om te bepalen wie

41 Ibidem, 3-8; J.C. Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende de Fransche tijd’, Jaarboek Amstelodamum 12 (1914) 1-130, aldaar 19-23; J. van Zanden, Broncommentaren IV. De Registres Civiques 1811 (1812, 1813) (Den Haag 1985) 53.

42 B. de Vries, ‘Het Amsterdamse electoraat in de tweede helft van de negentiende eeuw, een elite?’, Ons Amsterdam 36 (1984) 203-207, aldaar 203-204.

(24)

22

er stemrecht had. Deze lijsten zijn door enkele werkgroepen van studenten aan de Universiteit van Amsterdam onder de leiding van Jan-Hein Furnée gedigitaliseerd.44

Het vaststellen van de economische elite van 1910 is gedaan op basis van de lijsten der verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten Generaal. Na de komst van koning Willem I werd door representanten van de zuidelijke Nederlanden er op aangedrongen om over te gaan tot de instelling van een Hogerhuis, waar logischerwijs de adel in grote mate was vertegenwoordigd. Tot aan 1848 werden deze posities benoemd door de koning en werden zij aangesteld voor het leven. De

Grondwetsherziening van 1848 had eveneens grote gevolgen voor de kieswijze van de Eerste Kamer. De leden voor de Eerste Kamer werden niet meer door de koning benoemd, maar de

hoogstaangeslagenen kwamen daarvoor in aanmerking. De hoogte van de belastingen werd eveneens bepaald door de al eerder genoemde belastingen. Er was er wel sprake van een getrapt kiesstelsel, daar de leden van de Provinciale Staten tot op het heden de Eerste Kamerleden kiezen. Vanaf 1917 was mocht iedere volwassen man zich wel verkiesbaar stellen voor de Eerste Kamer.45

De lijsten zijn door studenten en onder leiding van Clé Lesger gedigitaliseerd en nog voorzien van andere sociale kenmerken.46

Er is in dit onderzoek dus dankbaar gebruik gemaakt van reeds gedrukte of gedigitaliseerde bronnen. Voor 1813 heeft Van Nierop op basis van minutieus bronnenonderzoek andere sociale kenmerken van de hoogstaangeslagenen weten te achterhalen. De lijsten van 1853 en 1910 lieten nog te wensen over en daar zijn vrijwel alle gegevens in het bronnenmateriaal op- en/of nagezocht. Eventuele hiaten in de data zijn aan de hand van additioneel bronnenmateriaal opgevuld.47 Hiervoor

zijn onder andere genealogische websites gebruikt. De betrouwbaarheid van deze gegevens zijn getoetst door te kijken of andere gevonden gegevens corresponderen.48 Uiteindelijk zijn er drie

44 Werkgroep Stad en vertier, Universiteit van Amsterdam, 2007-2008, 2008-2009. Originele bron: Lijst van kiezers te Amsterdam, ter benoeming van afgevaardigden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en den Gemeenteraad 1853.

45 J.K.S. Moes, Broncommentaren I. De lijsten van verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal 1848-1917 (Den Haag 1994) 123-124; B. van Braak, De Eerste Kamer. Geschiedenis, samenstelling en betekenis, 1815-1995 (Den Haag 1998) 93-96, 142-158.

46 Werkgroep Rijkdom in beweging, Universiteit van Amsterdam, 2011-2012. Originele bronnen: ‘Lijsten van hoogstaangeslagenen in 's Rijks directe belastingen’, Staatscourant, 1910, bijlage 137, Noord-Holland; Stadsarchief Amsterdam[hierna SAA], Archief Secretarie, afdeling belastingen, inv. nrs. 3953-4419, Registers van de inkomstenbelasting; Adresboeken van de gemeente Amsterdam, 1909-1911; SAA, Digitale

gezinskaarten, 1893-1939; SAA, Digitale Overgenomen delen, 1892-1920; Repertoria te vinden in: Hofland, Leden van de raad en V.A.M. van der Burg en C.E.G. ten Houte de Lange, De hoogstaangeslagenen in ’s Rijks directe belastingen, 1848-1917.De verkiesbaren voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Zeist 2004). 47 Kleijn en Van Zoest, The Canals of Amsterdam, repertorium; Nederland’s Adelboek (Den Haag 1903-2014); Nederland’s Patriciaat. Genealogieën van bekende geslachten (Den Haag 1910 - e.v); SAA, Digitaal

bevolkingsregister 1853; Adresboeken van de gemeente Amsterdam, 1821-1854; Het repertorium in J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam, 1578-1795 (Amsterdam 1963); Breen, De regeering van Amsterdam’, 111-120. 48 Hoofdzakelijk gebruik gemaakt de digitale collectie van het samenwerkingsverband onder leiding van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: http://www.biografischportaal.nl. Verder van Huygens

(25)

23

datasets ontstaan die naast de namen van de heren binnen de fiscale elite en de hoogte van hun belastingafdracht en/of inkomen ook aanvullende informatie bevatten over hun geboorteplaats, -datum, kerkelijke gezindte, beroep, bedrijfsvoering, afkomst en politieke functies. De fiscale elite stellen we in dit onderzoek dus gelijk aan de economische elite,

Het achterhalen van sociale kenmerken van groepen mensen en deze te gebruiken bij de analyse van de sociale structuur van de (stedelijke) samenleving staat ook wel bekend als de prosopografische onderzoeksmethode. Deze benadering werd veel gehanteerd in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw binnen de geschiedschrijving. Hoewel de prosopografie in de

geschiedschrijving op een lager plan is komen te staan, lijkt er zeker nog wel ruimte voor te zijn. Het betrekken van de sociale achtergrond van verzamelingen mensen geeft het onderzoek naar hen veel meer reliëf en geeft ons de mogelijkheid om meer algemene uitspraken te doen over de sociale structuur binnen de stedelijke samenleving in het verleden. Daarnaast leent de prosopografie zich zeer goed om verschillende bronnen en/of variabelen met elkaar te combineren. Voor dit onderzoek kunnen we verschillende sociale kenmerken van de elite in verband brengen met hun woonpatroon en zodoende uitspraken te doen over verschillende factoren die een rol spelen bij het waargenomen vestigingspatroon van de economische elite.

De meeste van deze sociale kenmerken spreken redelijk voor zich en laten zich makkelijk converteren in relevante variabelen. Waar nodig zal dit nog nader worden toegelicht. In dit

onderzoek wordt er eveneens gekeken naar de sociale positie van de heren binnen de economische elite en de gehele Amsterdamse samenleving. De negentiende-eeuwse Nederlandse samenleving wordt in de geschiedschrijving vaak omschreven als een starre standensamenleving. Er was

nauwelijks sociale stijging mogelijk en die werd ook niet wenselijk geacht. ‘De maatschappelijke orde was door God gewild, iedereen behoorde te blijven in de stand waarin hij geboren was en moest daarmee bovendien tevreden zijn.’49 Het is interessant of dit verschil tussen gevestigden en

buitenstaanders of oude elite en nieuwkomers tot uiting kwam in het woonpatroon.

Boudien de Vries heeft in haar dissertatie een poging ondernomen om de sociale elite te achterhalen. In het onderzoek naar de sociale structuur van de Amsterdamse samenleving heeft De Vries gebruik gemaakt van de hoogte van de personele belasting om onderscheid te maken tussen de verschillende standen.50 Echter is dit voor dit onderzoek niet discriminerend genoeg. Om als

buitenstaander dan tot de sociaal gevestigden te behoren was alleen een ostentatieve levensstijl afdoende. Een andere wijze van differentiëren tussen en binnen verschillende standen kwam van de Instituut het repertorium van ambtsdragers en ambtenaren:

http://resources.huygens.knaw.nl/repertoriumambtsdragersambtenaren1428-1861.

https://www.genealogieonline.nl en https://www.geni.com/ http://www.biografischportaal.nl/ 49 De Vries, Electoraat en elite, 9.

(26)

24

hand van Kees Bruin. In Een herenwereld ontleed onderzoekt hij de mate van verandering binnen de maatschappelijke elite. Daar maakt hij gebruik van het werk van Norbert Elias. Elias stelt dat

gevestigden en buitenstaanders

‘(…) slaan op twee groeperingen waarvan de ene door de ‘ouderdom’ van de onderlinge banden over een kwaliteit beschikt die de andere mist. De

groepssamenhang van de gevestigden – die overigens interne tegenstellingen niet uitsluit – kan een belangrijk sociaal voordeel inhouden ten opzichte van nieuwkomers, die doorgaans als groep iedere cohesie missen. Nieuwkomers staan buiten het netwerk van vaak al generaties lang onderhouden en door huwelijken bestendige betrekkingen. Daarom zijn ze ‘minder’, sociaal inferieur – ook al staan ze qua rijkdom of opleiding op een gelijk niveau met de

gevestigden. Als buitenstaanders maken ze nu eenmaal geen aanspraak op het ‘groepscharisma’ van de gevestigden, dat een gevoel van verheffing met zich meebrengt.’51

Volgens Bruin kon de elite in de negentiende eeuw in twee groepen worden ingedeeld. Enerzijds hadden we een groep heren die behoorden tot ofwel de regentenaristocratie (nazaten van de oude regentenfamilies, die veelal genobiliteerd werden vanaf 1815) ofwel aanzienlijke

koopmansgeslachten die tot 1795 uitgesloten waren van politieke deelname in Amsterdam. Anderzijds was er sprake van een groep buitenstaanders. Binnen de buitenstaanders waren er volgens Bruin drie subgroepen te onderscheiden: ‘haute juiverie’(de joodse bovenlaag), ‘Duitschers’(vanuit de Duitsland afkomstige kooplieden en bankiers) en ‘Indische

fortuinen’(zakenlieden die hun fortuin met name hadden vergaard door de handel met de koloniën). Deze indeling heeft Bruin met name ontleent aan het werk van meer contemporaine bronnen en heeft getracht een sociale structuur te schetsen die wellicht meer overeen kwam met hoe de eigentijdse Amsterdamse inwoners de elite beschouwden. Anderzijds laat hij duidelijk zien dat de afkomst (adel en regentenstand), herkomst, kerkelijke gezindte en beroepsuitoefening zeker een rol spelen bij de analyse van sociale stratificatie tussen verschillende groepen binnen de elite in de negentiende eeuw.52 In dit onderzoek zullen we eveneens gebruik maken van het onderscheid

tussen gevestigden en buitenstaanders, zij het op een iets andere wijze dan Bruin heeft gedaan. We komen er in het volgende hoofdstuk nog op terug.

Boven alles zullen we ons moeten richten op het achterhalen van de woonlocaties van de fiscale elite en kijken of deze heren in de mooiste en meest begeerde woningen en

woonomgevingen van de stad woonachtig waren. Bij het analyseren hiervan doen zich er wel enkele methodologische problemen voor. Het residentiële segregatiepatroon uiteengezet door Lesger, Van

51 K. Bruin, Een herenwereld ontleed. Over Amsterdamse oude en nieuwe elites in de tweede helft van de negentiende eeuw (Amsterdam 1980) 8-9.

(27)

25

Leeuwen en Vissers was gebaseerd op het Kadaster van 1832. In dit onderzoek gaat het onder meer om de domicilie van de economische elite in 1813 en 1853. Of het geledingspatroon van 1832 ook op gaat voor 1813 en 1853 heeft dus enerzijds te maken de vraag of het woningaanbod niet wijzigde door de bouw van (vele)nieuwe woningen of zelfs een gehele nieuwe wijk en anderzijds met de staat van de reeds bestaande woningen. Na de stadsuitbreidingen van de zeventiende eeuw tot aan 1860 veranderde er maar weinig in de stedelijke uitleg van Amsterdam. ‘(…) De voorkeuren van de politieke en economische elite bij de sociaal-ruimtelijke inrichting van de stad kregen concreet gestalte in verkavelingspatronen, bebouwing en woonmilieu. Dat zijn zaken die niet dan met grote kosten veranderd konden worden. Bovendien maakte het versnipperde grondbezit in Amsterdam het tot in de twintigste eeuw vrijwel onmogelijk grootschalige veranderingen aan te brengen in het stedelijke landschap’.53 De situatie voor 1832 zal dus niet wezenlijk anders zijn geweest dan die in

1813 en 1853. De huurwaardenkaart van 1832 wordt hier dus als model gebruikt voor de situatie in 1813 en 1853. Een ander probleem is dat bij sommige heren in 1813 niet het precieze adres bekend is. Bij veel beschrijvingen wordt het woonadres bij benadering aangegeven. Door enig puzzelwerk zijn (in enkele gevallen bij benadering) de juiste woonadressen gevonden. Voor de woonadressen van de heren in 1853 speelde dit probleem niet.54

Vanaf 1860 kwam de uitbreiding van de stad goed van de grond. Logischerwijs is de huurwaardenkaart van 1832 niet meer representatief voor de huren in 1910. Helaas ontbreken er gegevens over de individuele huren rond 1910. Om toch nog enigszins inzicht te kunnen verkrijgen in de begeerlijkheid van de woningen in 1910 maken we in de eerste plaats gebruik van de huren op het niveau van de buurt in 1919. Deze gegevens zijn gedigitaliseerd door Henk Laloli en ook hier maken we dankbaar gebruik van.55 Helaas kunnen we dus de begeerlijkheid van de individuele

woningen tussen de oude en nieuwe stad niet goed met elkaar vergelijken. Binnen deze twee stadsgedeelten is dat nog wel mogelijk, door te kijken de breedte van de grachtenpanden als graadmeter voor de grootte van de panden in de Grachtengordel.56 Voor de nieuwbouw ontbreken

er eveneens gegevens over de huurwaarden van de individuele woningen. Maar ook hier kunnen we wel onderscheid maken tussen de verschillende woningen. In de eerste plaats hebben we het type woning kunnen achterhalen en in vier categorieën kunnen verdelen, namelijk villabouw,

herenhuizen, woonhuizen en etagewoningen. Deze typen geven een indicatie van de grootte en

53 Lesger, Van Leeuwen en Vissers, ‘Residentiële segregatie in vroeg-moderne steden’, 125.

54 Voor 1853 moest er gebruikt gemaakt worden van een omnummerregister. De huisaanduidingen waren een combinatie van een buurtletter en cijfers daarbinnen.

55 Deze zijn te vinden op http://www.amsterdamhistorie.nl/ en worden beheerd door Henk Laloli zelf.

56 De breedte en andere interessante informatie over de panden in de oude stad en in het bijzonder de Heren- en Keizersgracht zie: http://www.amsterdamsegrachtenhuizen.info.

(28)

26

tuingrootte. Verder was het woonmilieu van belang. Wonen aan het Vondelpark, aan het water of aan een plein werd meer gewaardeerd dan in een straat met rijtjeswoningen.57

57 Bij het analyseren van de verschillende woningtypes in de nieuwe stad is er bovenal gebruik gemaakt van de kadasterkaarten die opgenomen zijn in een naslagwerk over de negentiende-eeuwse ring: M. Van Haaren e.a. (eds.), Atlas van de 19deeeuwse ring Amsterdam (Amsterdam 2004). Daarnaast is er zijdelings gebruik gemaakt van de website https://020apps.nl. Deze website geeft interessante informatie weer over de architectuur en geschiedenis van Amsterdam in de periode 1850-1940.

(29)

27

2 Stagnerend Amsterdam: de sociaal-ruimtelijke structuur van een premoderne stad, 1813-1853 Aan het begin van de negentiende eeuw stond de Amsterdamse economie er bepaald niet

rooskleurig voor en maakte de stad een gezapige indruk. Het lot van Amsterdam was logischerwijs sterk verbonden met die van de Republiek (vanaf 1815 het Koninkrijk der Nederlanden). De achttiende eeuw stond lange tijd te boek als een periode van algehele achteruitgang binnen de geschiedschrijving. In relatie tot de buitengewone groei ten tijde van de Gouden Eeuw werd de daaropvolgende eeuw afgeschilderd als één van economisch en cultureel verval. Deze voorstelling van zaken is door verschillende historici enigszins bijgesteld. Weliswaar kwam er einde aan de grote economische voorspoed die de Gouden Eeuw zo heeft gekenmerkt, maar van verval was nog geen sprake, eerder stagnatie. Bovendien gaven de verschillende sectoren binnen de Nederlandse economie een wisselend beeld. De nijverheid was in een neerwaartse spiraal beland. De

handelssector groeide niet of nauwelijks. Echter de landbouw maakte grote sprongen en groeide uit tot één van de pijlers van de Nederlandse economie in de achttiende eeuw. Echter vanaf het einde van de jaren zeventig van de achttiende eeuw was de Republiek wel gevangen in een malaise die zich tot alle terreinen van het leven uitstrekte en het gevoel dat de Republiek in verval was geraakt drong overal door.58

2.1 Het einde van de Republiek

In grote mate was de neergang van de Republiek het gevolg van de politieke ontwikkelingen tussen 1780 en 1813. Deze drie decennia waren veelbewogen, niet in de laatste plaats door de opkomst van de patriotten in 1780. In dat jaar was de Republiek in een oorlog verzeild geraakt met de Engelsen (De Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784) en grepen de patriotten de oorlog aan om hun politieke doeleinden te bereiken. De Patriottenbeweging bestond voornamelijk uit leden van de hogere burgerij die waren uitgesloten van het bekleden van politieke functies. Deze beweging werd verder aangevuld met staatsgezinde regenten, die voornamelijk ageerden tegen de omvangrijke macht van de stadhouder en oligarchische regentenfamilies in de vroedschappen. Bovenal streefde deze

58 Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw (Leiden 1968) 167-172; J. de Vries en A.M. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995) 782-785; S. Schama, Patriots and liberators, Revolution in the Netherlands,1780-1813 (New York 1977) 21-29; J.I. Israel, De Republiek, 1477-1806 (Franeker 2001) 1187-1188, 1205; A. Wilschut, De tijd van pruiken en revoluties. 1700-1800 (Zwolle 2008) 56-58.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Opgave 3: Maak een energietransitiemodel, waarbij je duurzame energie zoveel mogelijk probeert in te zetten.. Ga naar http://www.energietransitiemodel.nl/ en

 Ruim driekwart van de beleggers die beleggen via een beleggingsadviseur (78%) of vermogensbeheerder (76%) en informatie over de kosten hebben gezien, heeft deze informatie van

Als bevel bij doorpakken, het plan bij kort bezoek aan liefje, happen na stappen, als opmerking tegen iemand die geen inzet toont.. ∙ Na het passagieren kon je daar je

✓ Beleggers Belangen Academy: praktische online opleidingen, om u te helpen meer rendement uit uw beleggingsportefeuille te behalen.. Beleggers Belangen fungeert veelal als

Ú Notitie: Andere MFD's kunnen deze informatie niet decoderen naar NMEA 0183 om de gegevens als bron te gebruiken. Voor het delen van gegevens is nog steeds een fysieke NMEA 2000

Meestal zijn deze advertenties erg summier wat betreft de gevraagde kwaliteiten van de gouvernante, maar gelukkig waren sommige werkgevers specifieker.. Hoewel dit evident was,

Reeds in een vroeg stadium is in de gemeenten Brummen en Voorst overleg opgestart over de vraag op welke wijze de rekenkamer(functie) in deze twee gemeenten zou kunnen worden

Indien van de bevoegdheid tot aanpassing respectievelijk terugvordering van bonussen gebruik wordt gemaakt, moet daarover door zogenoemde “open” naamloze vennootschappen