• No results found

Reisroutes binnen het Osmaanse Rijk

Pas wanneer men reisdocumenten in bezit had, kon men op stap gaan. Sommige rei-zigers kwamen niet veel verder dan Istanbul, zoals we zagen, maar een aantal ging ver-der. De meest uitgebreide reizen werden gemaakt door Somer, Quina en De Bruyn.

Nadat Somer in Alexandrië weer vrij man geworden was, reisde hij in het na-jaar van 1591 via Cairo naar Damiëtte, vandaar per schip naar Tripoli in Syrië, vervolgens naar Aleppo – een excursie naar Jeruzalem bleek onmogelijk – en vandaar weer te-rug naar Tripoli, en vervolgens vanaf Jaffa in verschillende schepen naar Rhodos, Chi-os en ‘Troya’, alwaar het schip waarin hij voer op de rotsen te pletter sloeg. Na twee dagen en nachten ‘seer nat en vuyl aen ons lichaem en hongerigh en dorstigh’ op het land te hebben doorgebracht, waarbij hij vreesde door het eigen scheepsvolk beroofd te zullen worden, werd hij door een Turkse kapitein op Tenedos afgezet, alwaar hij een schip onder een Griekse kapitein vond dat hem via het eiland Marmara naar Istan-bul bracht, alwaar hij op 11 november 1591 aankwam. Quina’s pelgrimstocht ging bij uitzondering geheel over land: vanaf Istanbul reisde hij in het reisgezelschap van een pasja, de

plaatsvervan-gende grootvizier Ha-san Paşa,88 dwars door Anatolië via Eskişehir en Konya naar Isken-derun (Alexandrette), en vandaar verder naar Damascus – dit was de route die meestal door moslims op hun pel-grimstocht naar Mekka werd gevolgd. Daar voegde hij zich bij een karavaan van ongeveer honderd, voornamelijk

86. Van der Vlis, Door het land

van de Sultan, 74; de (eerste) Orientalische Compagnie was een

geprivilegeerde handelsonderne-ming opgericht in Oostenrijk in 1667, die het monopolie verkreeg op de export van ijzerwaren en textiel naar het Osmaanse Rijk en Perzië; zij moest haar activiteiten staken in 1683, het jaar van het tweede beleg van Wenen, zie www.aeion.iicm.tugraz.at. 87. Beschreijvinge, 176. 88. Niet geïdentificeerd; er was geen dergelijke functionaris (Os-maans: kâhya) met die naam in functie in deze periode.

den, en spotte met my’. Na zijn beklag te hebben gedaan bij zijn janitsaar die hem voor-uitgegaan was, nam deze de knecht te grazen en sloeg zijn benen aan flarden met zijn stok die leek op Hercules’ knots; slechts het volk weerhield hem de man dood te slaan.94

De Bruyn vermeldt expliciet dat hij zich steeds liet begeleiden door janitsaren vanwege het gevaar dat Turken opleverden die in beschonken toestand er plezier in beleefden christenen met een mes te steken.95Deze lijfwachten waren niet altijd betrouwbaar, en bestuursambtenaren bleken soms corrupt te zijn. De Bruyn wist, zwaaiend met zijn mes, te voorkomen dat een Arabische douanier in Damiëtte hem ontdeed van zijn rok.96 La-ter in Tyrus weigerde hij tol te betalen, waarop hij, ondanks dreigingen zijn beklag te doen bij consul en pasja, in een ‘vuyl, stinkend gat’ vol ongedierte werd vastgezet. Na een kleine drie uur gaf De Bruyn toe en betaalde de geëiste vier rijksdaalders.97Onderweg tussen Damiëtte en Alexandrië, werd De Bruyn, reizende per muilezel, staande gehou-den door Arabieren en hij kon alleen ontsnappen nadat hij hen met zijn pistool had be-dreigd.98Reizende in de omgekeerde richting, gebeurde hetzelfde hoewel hij een janit-saar drie rijksdaalders had betaald om hem te beschermen!99

Onze reizigers ontmoetten regelmatige mannen die gevangen waren genomen en tot slaaf waren gemaakt. Somer werd zeer ongelukkig toen hij aan boord van de ga-lei waarop hij gevangen zat een man sprak die al dertig jaar als slaaf achter de riemen zat.100Reizende in het gezelschap van Hasan Paşa, hoorde Quina van een van de speel-lieden die de karavaan begeleidden, van oorsprong een Duitser, dat de pasja in Italië was geboren en dat hij, samen met zijn moeder, op zijn twaalfde op zee gevangen was genomen en in het sarrail (paleis) was terechtgekomen.101In Izmir ontmoette De Bruyn een Nederlander, die, zoals later bleek, afkomstig was uit Veere, op zijn negende als kajuitwachter op een Nederlands schip gevangen was genomen en tot slaaf gemaakt, maar later vrij was gekomen.102Later op Rhodos ontmoette hij een Venetiaan, een van oorsprong Nederlandse matroos, die 30 jaar in slavernij had verkeerd.103Van der Horst ontmoette nabij Kassaba een jonge man, van oorsprong een Fransman, die in een ka-ravaan op weg was naar Ankara en die onze reiziger om losgeld smeekte; hij was ge-vangen genomen toen hij op de Venetiaanse vloot diende.104

Om minder op te vallen, droegen de Franken, de reizigers in het bijzonder, meestal ‘Turkse kleding’ en lieten hun baard staan. Als men in Westerse kledij over straat ging of rondreisde, liep men het gevaar voor gek versleten te worden door de inheemsen, zelf onderhevig aan strikte kledingsvoorschriften, die de Franken na-aap-ten en die het voortdurend wisselen van kleren dat blijkbaar hun gewoonte was als on-mannelijk beschouwden. Ook maakten ze er een sport van hoeden van het hoofd der Franken te stoten.105Van der Horst schrijft dat zijn reisgezelschap in Kassaba werd gepest door een grote menigte Turkse jongens, die blijkbaar weinig Franken hadden gezien; geprikkeld door nieuwsgierigheid, betastten zij daarbij hun kleren.106 Verkle-den hielp trouwens weinig. Quina schrijft dat toen zijn boot in de grensstad Eszter-gom aan de kade afmeerde, een menigte Turken op de christelijke passagiers afkwam ‘schoon wij alle op sijn Turckx gekleet ware’; met moeite werd de meute afgepoeierd met bier en kleine geschenken.107Dezelfde ervaring had Van Woensel; in bijna alle ste-den in Anatolië werd hij, zo schreef hij, aangestaard door de bevolking, en had hij niet veel minder bekijks dan wanneer hij ’s middags door de Kalverstraat in Amsterdam had gelopen met een rinoceros bereden door een orang-oetang!108

Armeense, Christenen naar Dje-nin, en vandaar in een kleiner ge-zelschap naar Jeruzalem (29 ja-nuari – 6 april 1669) waar hij op tijd aankwam om het Paasfeest (op 21 april) mee te maken. On-derweg huurde hij paarden voor personeel en bagage. De Bruyn maakte een welhaast ‘klassieke’ rondreis, die ook door veel andere reizigers, zoals ook Johannes Heyman, werd ondernomen. Deze voerde hem, in grote lijnen, vanuit Izmir naar Istanbul, en vandaar via wederom Izmir, naar Damiëtte, Jaffa, Cairo, Alexandrië, Cairo, Jaffa, Rama, Jeruzalem, Nazareth, Tripoli, Haifa, St. Jean d’Acre (Akko), Tiberias, Aleppo, Alexandrette (İskenderun), Cyprus, ‘Sattalia’ (Antalya) naar Izmir. Deze reis duurde van 9 oktober 1678 tot 23 juni 1683. Hierbij was eigenlijk alleen de landroute per karavaan tussen Antalya en Izmir een ongebruikelijke voor buitenlanders; tekenend hiervoor is dat De Bruyn bij de nogal korte beschrijving van dit deel van de reis geen plaats-namen weet te noemen; vragen aan medereizigers was blijkbaar te moeilijk.89Van Woen-sel, ten slotte, reisde in de herfst van 1786, na zijn verblijf in Istanbul, door Anatolië naar Mosul, en vandaar via Erzurum naar Trebizonde (Trabzon). Vandaar zeilde hij per boot naar Sinop en Sevastopol op de Krim.90

Problemen

Zowel de reis ter land als die ter zee kende zo haar problemen. Gevaar dreigde op de meer afgelegen plaatsen om afgeperst, beroofd, gevangen genomen, gegijzeld (en/of als slaaf verkocht), of vermoord te worden – we zagen al wat Somer overkwam op Cyrprus. Men reisde derhalve nooit alleen, maar bijna altijd in een konvooi bewaakt door janitsaren, zowel te land als op zee. Somer beschrijft hoe hij van plaats tot plaats begeleid werd door een janitsaar die verplicht was zich borg te stellen bij de plaatselijke kadi voor zijn aan-komst, levend dan wel dood, op de plaats van bestemming. Daartoe werd door de kadi een contract opgesteld waarvoor leges betaald moest worden.91Soms worden reisge-noten, vaak ook Nederlanders, meestal kooplieden, soms een marineofficier of scheeps-kapitein, dan wel religieuze functionarissen zoals, vaak, Franciscaner monniken of pa-ters, met wie men bevriend was geraakt, bij naam genoemd. Knechten worden zelden vermeld in onze reisverslagen – heren van stand werden hun hele leven omgeven door personeel, dat sprak vanzelf –, maar wel in de Osmaanse reisdocumenten. Reizigers huurden soms privé lijfwachten, dat waren meestal ook weer janitsaren. Zo huurde Quina in Belgrado een zekere Ali.92Later, in Damascus, dreigde de man hem met de rech-ter als hij geen ‘nieuwe rock’ van twintig rijksdaalders voor hem kocht – uiteindelijk werd een compromis getroffen en kreeg hij een ‘vest’ van 15 rijksdaalders.93Reizigers kon-den ook bij de bezichtiging van de stad niet buiten de bescherming van een janitsaar. Van der Does werd op een dag beledigd door een stalknecht die dacht dat hij zonder ge-leide was. Hij ‘vatte schamperlick den randt van mijnen hoedt, seggende, foey ghy

Hey-Aankomst van een karavaan bij een van de stadspoorten in de landmuren

89. Reizen, 385-388.

90. Deze reis wordt beschreven in de ‘zevende bundel’ in

Aanteek-eningen II, 1-189.

91. Zee ende Landt Reyse, f. 12b-13a. 92. Beschreijvinge, 181. 93. Beschreijvinge, 232-233. 94. Voyagien, 27. 95. Reizen, 119. 96. Reizen, 178-179. 97. Reizen, 318-319. 98. Reizen, 235-236. 99. Reizen, 242-243.

100. Zee ende Landt Reyse, f. 11b. 101. Beschreijvinge, 192. 102. Reizen, 164-5. 103. Reizen, 172.

104. Schmidt, Travel Notes, 288. 105. De Bruyn, Reizen, 140-141. 106. Schmidt, Travel Notes, 288-289.

107. Beschreijvinge, 154. 108. Aanteekeningen II, 49.

vrijheid op de Oostenrijkse ambassade in Istanbul (de eerste permanente diplomatieke Nederlandse vertegenwoordiging bij de Porte zou nog zo’n twintig jaar op zich laten wachten). Op de terugreis over land, bracht hij de nachten door in karavansarai’s, in berghutten of in tenten. Van der Does was in Istanbul te gast bij de Engelse gezant, Sir Edward Barton. Quina verbleef in Belgrado in een logement van de (Oosten-rijkse) ‘Orientaelse Compaignie’, dat zich in hetzelfde gebouw als de winkel en het pak-huis van de onderneming bevond; hier hield ook de (Oostenrijkse) consul residentie.117

Dit deed hij ten tweede male bij een vestiging van dezelfde handelsmaatschappij in Istanbul, maar hij werd uitdrukkelijk uitgenodigd om bij de Nederlandse gezant Jus-tinus Colyer en zijn familie te komen logeren, hoewel hij samen met zijn reisgenoot, baron Sparre, inmiddels een ‘huijs, kock en Turckse jonge’ ‘beneden aen ’t water in Ga-lata’ had gehuurd.118In Aleppo, werden Quina en zijn Nederlandse knecht Norbert ont-haald door de Amsterdamse kooplieden Johan en Abraham Fouquier.119Hinlopen werd in Izmir gastvrij ontvangen door de Nederlandse consul Jacob van Dam en in Istan-bul door Justinus Colyer.

De Bruyn maakte eveneens uitgebreid gebruik van het Frankische netwerk, hoe-wel hij hierover alleen af en toe expliciet is; zo werd hij in Istanbul geprotegeerd door Justinus Colyer120 en in Izmir door Jacob van Dam, die hij ‘om bescherming ver-zocht’,121maar hij logeerde er in het huis van de koopman Giacomo Bucquoy.122Op Chios, werd hij gastvrij ontvangen door de vice-consul, Giovanni de Campis.123In Rama, in Palestina, logeerde hij bij de Nederlandse koopman Henrico Lub.124In Je-ruzalem en Bethlehem verbleef De Bruyn in kloosters. In Tripoli in Syrië was hij te gast bij de Nederlandse consul, Van Driesse,125en later van de Nederlandse koopman Ge-orge Klokkenaar.126In Aleppo werd hij, op vertoon van een aanbevelingsbrief van diens broer in Livorno, opgevangen door Johan van Bobbert,127en raakte er bevriend met de Franse consul, polyglot, schilder en muzikant, Laurent d’Arvieux (1635-1702), la-ter bekend om zijn zesdelige reisboek (Mémoires, Parijs 1735). De Bruyn schrijft dat deze een lange baard droeg, en geliefd was onder de Turken en Arabieren.128

Onze anonieme auteur uit 1744 en zijn gezelschap konden alleen in grotere plaatsen bij Franken logeren; dat gebeurde in Edirne in het huis van Consul Roux en zijn familie, een oudere man die hem toesprak in een mengsel van ‘Gallisch en Latijn’, en bij wie hij in een mooie kamer mocht slapen, waarin zich een bibliotheek van wel vijftig delen bevond. Vredig sliep hij in, de Lettres van Boussault129lezende…130In Ka-raağaç, op de terugweg, logeerde hij bij de Franse consul, Auvally.131Johan Raye werd in Izmir gastvrij ontvangen door de kooplieden Fremaux en Van Lennep, en de Ne-derlandse consul, Daniël Jean de Hochepied.132 Dezen ontfermden zich later ook over Van Woensel.133In Istanbul werd de laatste goed ontvangen door de chargé

d’af-faires George Ferdinand Kroll.134In Mosul vond hij onderdak bij Monsignore Giuseppe IV, patriarch der Chaldeeën, die in Rome had gestudeerd en met wie hij Latijn kon spreken (onder andere over het verlangen van de prelaat verlost te worden van het ‘Mu-zulmansche juk’).135In Erzurum, waar hij dacht dat hij de eerste Frankische bezoeker was sinds De Tournefort in 1701, werd hij in geen enkel publiek logement (han) toe-gelaten, maar vond hij gastvrij onthaal bij een Turkse familie, die wilden profiteren van zijn gaven als geneesheer. In de volgende dagen overdonderd door hordes po-tentiële patiënten – hij stond al gauw bekend als ‘fiellamenk Hekim-Bachi’ (Felemenk Hoewel reizigers meestal gevaarlijke gebieden trachten te mijden, kon men,

wan-neer men de landroute vanaf Wenen naar het zuiden had gekozen, niet om de zelfs in vre-destijd onveilige grensstreek, waar het Habsburgse rijk in dat der Osmanen overging, heen. Met name de dun bevolkte Hongaarse vlakte aan weerszijde van de Donau tussen Boeda en Belgrado was berucht. Quina en de zijnen die in roeiboten de Donau afzakten vreesden op een nacht in het niemandsland bij Erdut slachtoffer geworden te zijn van een bende Hongaarse bandieten (‘heyducke’, hayduts). Hoewel het leek alsof enigen der opvarenden, die aan land waren gegaan om hout te verzamelen, op een bende bandie-ten waren gestobandie-ten – er klonk woest geschreeuw uit het bos waar zij zich heen hadden begeven – en er bloed leek te zijn gevloeid, bleek dit bij nader inzien loos alarm.109

Op reis was men sterk afhankelijk van het weer. Wegen en paden konden nog onbegaanbaarder worden dan ze al waren door regen of sneeuw; op zee had men vaak last van storm of juist windstilte. Storm kon het schip ernstig beschadigen of op de rot-sen te pletter doen slaan – dit ervoer Somer, zoals we zagen; windstilte maakte het soms onmogelijk een haven te bereiken, met het gevolg dat water en victualiën op raak-ten. Hetzelfde kon gebeuren als een schip aan de grond liep. Dit overkwam Quina op de Donau bij Petrovaradin.110Op het land had men het gevaar in ravijnen of kloven te storten; ook konden assen van koetsen breken of paarden struikelen. Dit laatste trof Quina in de duisternis vlak voor Kartal: een half uur voor hij die plaats bereikte, ‘viel mijn bagasipaart met al mijn bagasie’, en zijn ‘volck hadde veel werckx eer se ’t paert weer op krege, gans ontlade en alles weer oppackte.’111De gevolgen konden dodelijk zijn. Zulke ongemakken en regelrecht bedrijgende situaties worden in een aantal reis-boeken uitvoerig, vaak spannend, beschreven. Daarnaast was er het gevaar van de felle zon, besmettelijke ziektes en aardbevingen. De hoofdhuid van Quina en zijn knecht raakten sterk opgezwollen tijdens hun toch door Anatolië, waarna vervelling op-trad.112Iets dergelijks overkwam De Bruyn. In Alexandrië zag hij dat zijn ‘trony zo rood als een kool vuurs’ was geworden, waarna hij begon te vervellen.113Ook schrijft hij dat hij in Istanbul in 1680 acht maanden gevaarlijk ziek was.114Onze anonieme reiziger uit 1744, vertelt dat hij tijdens een wandeling in de buurt van Papasli bijna aan stuk-ken werd gescheurd door 10 à 12 grote honden die hem aanvielen; op het nippertje werd hij gered door de komst van een schone jonkvrouw die de honden wist te verja-gen met behulp van een tak.115

Ook in een karavaan was men niet altijd veilig; Van Woensel verhaalt hoe hij tussen Erzurum en Trabzon bestolen bleek te zijn door zijn Armeense voerman (‘cat-terchi-bachi’, katırcıbaşı) en diens vrouw die hij later aanklaagde bij de kadi van Trab-zon. Tijdens de gevaarlijke tiendaagse tocht over hoge bergen gleed hij bijna weg in een diep ravijn.116

Logies

In de grote steden en in kleinere plaatsen langs de meer gangbare routes, logeerden onze reizigers bij diplomaten, Europese kooplieden of in kloosters. (Ik noem in het hierna volgende for the record – en zeker niet om de lezer te vervelen – veel namen van de in onze reisgeschriften genoemde locale Europeanen, omdat er over hen vaak weinig of niets bekend is uit andere bronnen.) Somer logeerde op Chios bij de Franse consul, hij huurde een kamer van een Turk op Tenedos en genoot twee maanden

gast-109. Beschreijvinge, 158. 110. Beschreijvinge, 160-161. 111. Beschreijvinge, 189. 112. Beschreijvinge, 202. 113. Reizen, 236-237. 114. Reizen, 156. 115. Voyage, 30. 116. Aanteekeningen II, 108-110. 117. Beschreijvinge, 163 118. Beschreijvinge, 176-177. 119. Beschreijvinge, 215. 120. Hij wordt genoemd in Reizen, 137. 121. Reizen, 22. 122. Reizen, 388. 123. Reizen, 168. 124. Reizen, 247. 125. Reizen, 298. 126. Reizen, 323. 127. Reizen, 323. 128. Reizen, 327. 129. Niet geïdentificeerd. 130. Journal, 20-21. 131. Journal, 46.

132. Brieven van Johan Raye, 76. 133. Aanteekeningen I, 14. 134. Aanteekeningen I, 81. 135. Aanteekeningen II, 91-92.

zelden meer [was] dan een gerecht: schaapen-vleesch of hoenders met rijst, of rijst met schaapen-vleesch of hoenders, slaâ met eijeren of omgekeerd’, waarbij water, wijn, brandewijn of punch werd gedronken.)149Als er gekampeerd werd, zette het reisgezel-schap, bestaande uit veertien paarden en tien tot veertien personen, zich neer in het veld en werd er konak gemaakt onder leiding van de karavaanleider (‘Kiervan-bachi’,

ker-vanbaşı). Een meerdaags verblijf heette ‘Otourak’ (oturak), zo informeert hij de lezer.150