• No results found

Hoe Warner als diplomaat functioneerde kunnen we tot op zekere hoogte op-maken uit de officiële ambtsberichten die hij naar de Staten-Generaal in Den Haag stuurde. Deze brieven, opgesteld in moeilijk toegankelijk Latijn, geven voornamelijk inzicht in de politieke verwikkelingen in het Osmaanse Rijk; wat Warners eigen rol daarin was blijft grotendeels onduidelijk. De indruk blijft hangen dat Warner con-sciëntieus rapporteerde, zich druk maakte over de inning van de consulaire heffingen die een belangrijk deel van zijn inkomen uitmaakten en politiek verder geen rol van betekenis speelde. Dat laatste was trouwens volledig in overeenstemming met de am-bities van de Nederlandse Republiek, die de economische belangen scherp in het oog hield maar politiek het liefst onzichtbaar bleef. De brieven zijn in 1883 uitgegeven door Willem Nicolaas Du Rieu, bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek Leiden.4

Wat Warners privé-leven betreft tasten we vrijwel volledig in het duister. Zijn eigen correspondentie met Europese vakgenoten is zeer fragmentarisch bewaard gebleven. Brieven aan familieleden zijn er niet (meer), net zo min als ooggetuigen-berichten van tijdgenoten. Enkele ooggetuigen-berichten uit de derde hand vinden we in het reisverslag van de Nederlandse regentenzoon Gerard Hinlopen, die in 1670-71 Istanbul bezocht. Daaruit blijkt dat Warner last had van het ‘going native’ dat aan diplomaten zo sterk afgeraden wordt: ‘Desen Warnerus hadde in syn tyt tenemaal op syn Turx, in kledingh en huyshoudingh, geleeft.’5Hoe Warner er uitzag in zijn Turkse outfit is on-bekend, want er is geen enkel portret van hem bewaard gebleven.

Zijn oriëntaalse levensstijl uitte zich nog meer in zijn koortsachtige verza-meldrift. In totaal bouwde hij een collectie op van iets meer dan negenhonderd hand-schriften in de talen van het islamitische Midden-Oosten: voor het merendeel Arabisch, maar ook Perzisch en Osmaans-Turks. Over zijn andere handschriften in het He-breeuws, Grieks en enkele resttalen, bij elkaar minder dan tachtig stuks, zullen we het hier niet verder hebben, net zo min als over zijn ongeveer tweehonderd Hebreeuwse gedrukte boeken. Uit Warners handschriftenverzameling is moeilijk op te maken waar nu precies zijn belangstelling lag. Het is rijp en groen door elkaar. Er zitten verrassend veel unica tussen, maar ook gewone doorsneehandschriften die men in de bibliotheek van elke islamitische schriftgeleerde kon vinden. Zijn eigen wetenschappelijke aan-tekeningen zijn minstens zo gevarieerd van inhoud. Een echte bibliofiel was hij niet, als men ‘bibliofiel’ tenminste opvat als iemand die vooral mooie boeken wil zonder zich te bekommeren om de inhoud. Warner bezat bijvoorbeeld geen mooie handschriften met oosterse miniaturen, op enkele uitzonderingen na. Mooie boekbanden zitten er wel tussen. Voor lokale begrippen, en dan hebben we het over Istanbul, het culturele epicentrum van het machtigste rijk van Europa en het Midden-Oosten, dan was het zonder meer een grote collectie. De sultan had collecties die vele malen groter waren, maar een prominente moslimgeleerde hoefde zich voor een verzameling van negen-honderd handschriften absoluut niet te schamen.

Warner stierf jong en kinderloos op 22 juni 1665. Twee dagen tevoren had hij door de secretaris van de Franse ambassade zijn testament laten opmaken, waarbij hij zijn complete handschriftenverzameling naliet aan zijn alma mater, de Universiteit Leiden.6Het vervoer naar Leiden via Smyrna en Livorno had heel wat voeten in de aarde, onder meer omdat er niet alleen oorlog was tussen Venetië en het Osmaanse Rijk, maar ook tussen de Nederlandse Republiek en Engeland. Uiteindelijk kwam alles Alle begin is moeilijk. De pioniers die in het Europa van de 16eeeuw studie maakten

van de talen en culturen van het Midden-Oosten kampten met een ernstig gebrek aan originele teksten. Dat werd allengs makkelijker door de steeds intensievere diploma-tieke en commerciële contacten tussen christelijke landen als Venetië, Frankrijk en En-geland aan de ene kant en het Osmaanse Rijk, de islamitische grootmacht van die tijd, aan de andere. De Franse protestant Josephus Justus Scaliger, misschien wel de grootste geleerde van zijn generatie en een man van universele wetenschappelijke am-bities, bezocht zelf nooit het Midden-Oosten maar wist toch de hand te leggen op een bescheiden collectie van enkele tientallen handschriften in het Arabisch, Perzisch en Turks. In 1593 liet hij zich overhalen om in dienst te treden als ‘ornament’ van de Leidse universiteit, die toen nog geen twintig jaar oud was. Bij zijn dood in 1609 vermaakte hij zijn oosterse collectie aan diezelfde universiteit en daarmee was de kiem gelegd voor een collectie die op dit moment bijna 27.000 oosterse handschriften bevat.1

De jonge Nederlandse Republiek was een relatieve laatkomer in de diplomatieke contacten met de islamitische wereld. Een jaar na Scaligers dood, in 1610, sloot de Ned-erlandse Republiek haar eerste verdrag met Marokko en in 1612 volgde het Osmaanse Rijk. Deze verdragen weerspiegelden niet alleen de gegroeide economische macht van de Republiek, maar schiepen ook een kader waarin de Nederlandse oriëntalistiek haar vleugels uit kon slaan. De Leidse arabist Jacobus Golius (1596-1667) kreeg in zijn jonge jaren de gelegenheid om mee te gaan met een diplomatieke missie naar Marokko, waar-bij hij Arabische handschriften kocht. Onmiddellijk na zijn benoeming tot hoogleraar Arabisch in Leiden reisde hij in 1625 mét behoud van salaris (!) af naar Aleppo, toen nog een van de belangrijkste handelssteden van het Osmaanse Rijk. In 1627 reisde hij door naar Istanbul, waar hij zijn intrek nam bij de Nederlandse ‘orateur’ of ambassadeur Cornelis Haga. Op kosten van de Universiteit Leiden kocht Golius zo’n tweehonderd oosterse handschriften voor meer dan drieduizend gulden, een enorm bedrag voor die tijd. Dat toont niet alleen de financiële slagkracht van de universiteit in die dagen, maar ook het belang dat men toen hechtte aan oosters bronnenmateriaal.2

Golius keerde in 1629 terug naar Leiden, waar hij zijn betrekking als hoogleraar Arabisch weer oppakte. Hij verzamelde een selecte groep leerlingen om zich heen, on-der wie een aantal buitenlanon-ders. Een van hen was de Duitser Levinus Warner, die zich in 1638 op twintigjarige leeftijd als student inschreef.3Warner toonde zich een gedreven netwerker, die door enkele kleine publicaties en zorgvuldig gekozen boekop-drachten aan notabelen de aandacht wist te trekken in de Republiek der Letteren. In december 1644 vertrok hij met een reissubsidie, maar zonder uitzicht op een vaste be-trekking naar Istanbul, waar hij in het najaar van 1645 arriveerde. Hij vond er onderdak bij Nicolaas Ghisberti of Ghysbrechtsz, een van oorsprong Antwerpse juwelier die in 1612 nog betrokken was geweest bij de komst van ambassadeur Cornelis Haga. In 1647 werd Ghisberti benoemd tot ‘resident’ van de Republiek bij de regering van het Os-maanse Rijk, een lagere rang dan ambassadeur maar met dezelfde taken. Over Warn-ers middelen van bestaan gedurende de eWarn-erste negen jaar van zijn leven in Istanbul hebben we maar weinig informatie. Hij werkte ongetwijfeld als secretaris en vertaler voor Ghisberti en mogelijk dreef hij ook handel voor eigen rekening. In januari 1655, kort na het overlijden van Ghisberti, volgde Warner hem op als diplomatiek verte-genwoordiger van de Nederlandse Republiek.

1. W.M.C. Juynboll, 17e-eeuwsche beoefenaars van het Arabisch in Nederland, Utrecht: Kemink en

Zoon, [1931, 45-51; A. Vrolijk, K. v. Ommen (red.), “All my books in

foreign tongues. Scaliger’s Orien-tal legacy in Leiden, 1609-2009,

(Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek; 79), Leiden: University Library, 2009. 2. Juynboll 1931, 129-135; J.J. Witkam, Jacobus Golius

(1596-1667) en zijn handschriften. Lezing voor het Oosters Genootschap in Nederland gehouden op 14 janu -ari 1980, (Oosters Genootschap in

Nederland ; 10), Leiden: E.J. Brill, 1980.

3. Juynboll 1931, 222-234.

Pagina 186: veel gegevens over

de lokale contacten van Warner zijn te vinden in Khulasat al-athar…, een Arabischtalige biogra fische encyclopedie van bekende mensen in het Osmaanse Rijk in de 17eeeuw door de Syriër Muhammad al-Muhibbi (1651-1699). Openingspagina van dl. I van de editie Bulaq 1867.

[Univer siteitsbibliotheek Leiden]

4. G.N. Du Rieu (red.), Levini

Warneri de rebus Turcicis epistolae ineditae, Leiden: E.J. Brill, 1883.

5. J. Oddens (red.), Een vorstelijk

voorland. Gerard Hinlopen op reis naar Istanbul (1670-1671),

Zutphen: Walburg Pers, 2009, 207. 6. Du Rieu 1883, xi-xiii.

in éénen adem mag genoemd worden.’ Hoewel de meeste brieven (eigenlijk: brief-jes) van Muhammad al-‘Urdi aan Warner gaan over de bemiddeling bij de aanschaf van handschriften suggereert Houtsma dat veel handschriften uit Warners collectie eigenlijk op aanwijzing van Golius gekocht zijn.12

Een eeuw na Houts ma’s brievenuitgave van 1887 bleek de theorie van Golius als inspiratiebron voor Warners verzamelbeleid nog steeds te circu leren onder Ne der-landse oriënta listen. In een ge publiceerde lezing van 1980 over de hand schriften van Golius sprak Jan Just Witkam, conservator Oost-erse handschriften van de Universiteits-bibliotheek Leiden, ook over Warner en zijn verzameling. In dit verband noemde hij Houtsma’s eerdere werk niet, maar kwam langs zijn eigen weg tot de slotsom dat ‘aange no -men moet worden dat de sa-men- samen-stelling van een deel van de Warner-collectie door Golius […] geïnspireerd is’.13 Daarnaast roemde hij Warners eigen talen-ten als zelfstandig opererende verzamelaar die een ‘uitstekende neus voor zeldzame boeken [moet] hebben gehad’ wiens ‘verdienste voornamelijk [ligt] in het feit dat hij zich op meesterlijke wijze heeft weten te beperken tot een collectie van slechts ca. duizend handschriften’.14

Helaas betekent dit een overschatting van wat Golius, Warner of de Europese oriën-talistiek gedurende de 17eeeuw wisten of konden weten van de oosterse letteren. In Europa waren de oosterse handschriftenverzamelingen few and far between en informatie over de grote collecties in het Midden-Oosten was er

ook nauwelijks. In ieder geval zonk de weinig systematisch vergaarde oriëntalistische kennis in het niet bij de diepgaande kennis die Osmaanse moslimgeleerden zelf had-den over hun eigen literaire cultuur. Dat blijkt alleen al uit de enorme bibliografie van het Arabische Schrifttum van Warners Osmaanse tijdgenoot Kâtib Çelebi, ook wel Hadji Khalifa genoemd, die stierf in 1657. Dit werk, getiteld Kashf al-zunun ‘an

asami al-kutub wa’l-funun (‘Onthulling der ideeën over de titels van boeken en van

kunsten’), bevat maar liefst zo’n vijftienduizend boektitels van tienduizend auteurs.15

Er kan geen misverstand over bestaan dat Warner zelf een beredeneerde beslissing tot aankoop van zijn handschriften nam en dat hij zelf de rekening betaalde. Tegelijker-tijd moeten we aannemen dat Warner, die al Tegelijker-tijdens zijn studie in Nederland had laten terecht, hoewel de universiteit in Nederland nog moest procederen om delen van de

verzonden collectie los te krijgen uit de handen van een Amsterdamse Levanthande-laar. In één klap kon de Leidse universiteit haar oosterse handschriftenverzameling bijna vervijfvoudigen en vestigde daarmee een wetenschappelijke reputatie die tot op de dag van vandaag voortleeft. Nog steeds wordt de collectie intensief gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Dat men in Leiden trots was op de nieuwe aanwinst blijkt wel uit de gedrukte bibliotheekcatalogus van 1674, waar ze op de titelpagina om-schreven staat als een ‘onvergelijkelijke schat van oosterse boeken’ (Incomparabilis The saurus Librorum Orientalium).7

Herkomst

Het duurde tot de halverwege de negentiende eeuw voordat oriëntalisten zich bezig gingen houden met de vraag hoe Warner eigenlijk aan zijn handschriften was gekomen. In zijn voorwoord van 1851 op de allereerste wetenschappelijke catalogus van de Leidse Midden-Oosterse collecties volstond R.P.A. Dozy, arabist en hoogler-aar moderne geschiedenis in Leiden, met de opmerking dat hij niet wist hoe Warner aan zijn afzonderlijke handschriften was gekomen. Hij dacht dat hij ze bij boekhan-delaren in Istanbul gekocht had.8 De eerste die zich wat dat betreft verdienstelijk maakte was de Leidse geleerde Martijn Theodoor Houtsma, later hoogleraar in Utrecht. In 1887 gaf hij bij de Koninklijke Akademie van Wetenschappen een reeks brieven uit tussen drie vroege Nederlandse oriëntalisten uit de 17eeeuw, onder wie Golius en Warner, en hun oosterse correspondenten.9

Voor Houtsma is Golius de grote held: ‘Hij staat dadelijk op eene intellectueele en zedelijke hoogte, die voor de meesten eerst na langen strijd en overmoeiden ijver te bereiken is.’10Hij besteedt tientallen pagina’s aan de brieven die Golius uitwisselde met de oosterlingen die hij in de loop van zijn lange carrière had leren kennen en die een rol speelden bij de opbouw van zijn handschriftencollectie. Onder hen was een christelijke Syriër die in de Latijnse bronnen Nicolaus Petri wordt genoemd; zijn oor-spronkelijke Arabische naam was Niqula bin Butrus al-Halabi. In 1642 was hij in Am-sterdam terechtgekomen in het gezelschap van een Duitse geleerde die de Oriënt had bereisd, Christian Rau of Ravius (1613-1677).11Nicolaus was afkomstig uit Aleppo, waar hij diaken was van de Grieks-orthodoxe kerk. Ravius had hem een baan in Nederland beloofd zodra hij er zelf in zou slagen een professoraat te bemachtigen. Dat laatste lukte echter niet en in arren moede wendde Nicolaus Petri zich al gauw na zijn aankomst tot professor Golius in Leiden. Het feit dat Golius ook vroeger in Aleppo gewoond had zal de contacten zeker vergemakkelijkt hebben en misschien hebben ze elkaar daar zelfs ontmoet. Golius zette hem aan het werk door hem oosterse handschriften te laten kopiëren. Op den duur bood dat echter niet voldoende perspectief. In 1646 schreef Golius aan David de Wilhem en Constantijn Huygens, raadsheren van prins Frederik Hendrik, met het verzoek om Nicolaus te helpen met zijn terugkeer naar het Oosten. Inderdaad kreeg hij namens de prins van Oranje wat reisgeld en met een Nederlands schip voer hij in 1647 naar Istanbul.

Houtsma publiceerde als eerste de brieven tussen Warner en zijn contactper-soon Muhammad al-‘Urdi uit Aleppo, over wie hieronder meer. Zoals verwacht beschouwt hij Warner als een soort afgeleid product van Golius, met wie Warner ‘niet

7. [Fr. Spanheim], Catalogus

Bibliothecae Publicae Lugduno-Batavae, noviter recognitus …,

Leiden: apud viduam & heredes Johannis Elsevirii, 1674. 8. R.P.A. Dozy et al., Catalogus

co-dicum orientalium Bibliothecae Academiae Lugduno-Batavae, 6

dl., Leiden: E.J. Brill, 1851-1877, dl. I, xvi.

9. M.Th. Houtsma, Uit de

Ooster-sche correspondentie van Th. Erpe-nius, Jac. Golius en Lev. Warner. Eene bijdrage tot de geschiedenis van de beoefening der Oostersche letteren in Nederland. Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.

Amsterdam: Joh. Müller, 1887. 10. Houtsma 1887, 106. 11. Houtsma 1887, 80-106; Juyn-boll 1931, 217-222; Witkam 1980, 57-59; J. Schmidt , ‘An ostrich egg for Golius. The Heyman papers preserved in the Leiden and Man-chester University libraries and early-modern contacts between the Netherlands and the Middle East’, in idem, The joys of

philol-ogy. Studies in Ottoman litera-ture, history and Orientalism (1500-1923), (Analecta Isisiana;

60), 2 dl., Istanbul: The Isis Press, 2002, II, 42-51.

12. Houtsma 1887, 102. 13. Witkam 1980, 64. 14. Witkam 1980, 63. 15. E. Birnbaum, ‘Kātib Chelebi (1609-1657) and alphabetization. A methodological investigation of the autographs of his Kashf al-Zunūn and Sullam al-wusūl’, in F. Déroche, F. Richard (red.), Scribes

et manuscrits du Moyen-Orient,

Paris: Bibliothèque nationale de France, 1997, 237.

Geschilderd portret van Jacobus Golius (1596-1667), hoogleraar Arabisch, Perzisch, Turks en Wiskunde in Leiden en leermeester van Levinus Warner. Door Hierony mus van der Mij (1687-1761).

[Universiteit Leiden, Academisch Histo risch Museum, Icones 81]

Moslims

De Osmaanse wereldreiziger Evliya Çelebi (1611ca. 1684) noteerde in zijn grote reis -verslag Seyahatname dat er in Istanbul een gilde bestond van 300 boekhandelaren die in totaal vijftig winkels exploiteerden. Dat is verrassend veel voor een stad die toen ongeveer driekwart miljoen inwoners telde, ruwweg net zoveel als Amsterdam tegen-woordig. De boekwinkels lagen niet verspreid door de stad, maar volgens oosters ge-bruik geconcentreerd op één plaats, de boekenmarkt (sahaflar çarşısı). Deze markt bevond zich in de 17eeeuw op dezelfde plaats als nu: naast de medrese of theologi sche hogeschool van Bayezid in de buurt van de Grote Bazar (kapalı çarşı). Het gilde was nauw verbonden met de klasse van de islamitische schriftgeleerden (ulema) en bestond dan ook exclusief uit moslims.19 Een andere belangrijke mogelijkheid om hand-schriften te kopen waren de veilingen die gehouden werden na de dood van belangrijke geleerden met privé-bibliotheken. Het is uitgesloten dat Warner zelf vanuit zijn woonplaats Pera met een bootje de Gouden Hoorn overstak om bij de boekenmarkt in de islamitische stad te gaan snuffelen of om te bieden bij veilingen. Daarvoor was de religieuze en culturele drempel gewoon te hoog. Als diplomaat beschikte Warner over zijn eigen mensen die voor hem werkten als bemiddelaar of vertaler. Net als bij alle andere westerse ambassades in Istanbul was zijn ambassadepersoneel grotendeels gerekruteerd uit de joodse, Griekse of Armeense christelijke minderheid. Hoewel ze vlot konden communiceren met de Osmaanse autoriteiten en ongetwijfeld wisten hoe je aan Hebreeuwse, Griekse of Armeense boeken kwam, hadden ze niet of nauwelijks een ingang op het intellectuele leven van de moslims in Istanbul. Warner had daar-naast echter een Arabische christen als assistent die dat tot op zekere hoogte wel had. Het is dezelfde Nicolaus Petri/Niqula bin Butrus uit Aleppo die in de jaren veertig in zien dat hij kon netwerken, terugviel op de expertise van contactpersonen in het

cir-cuit van moslimgeleerden en literati in Istanbul. Het zou natuurlijk prachtig zijn als we konden bewijzen dat Warner rechtstreeks contact had met iemand als deze Kâtib Çelebi en zich zo kon laven aan de bron van alle kennis. Dat is in 1971 al verondersteld door de Duitse geleerde Heidrun Wurm, maar harde bewijzen daarvoor ontbreken vooralsnog. Ook het feit dat Warner na het overlijden van Kâtib Çelebi handschriften uit diens privé-bibliotheek liet kopen op een veiling is niet voldoende om een directe band aan te tonen. Warner had best contact kúnnen hebben met Kâtib Çelebi, want de Osmaanse geleerde had als een van zeer weinigen belangstelling voor westerse wetenschap en bestudeerde onder andere Joannes Janssonius’ editie van de Atlas

Mi-nor van Gerardus Mercator, die hij door een Franse bekeerling tot de islam in het

Os-maans-Turks liet vertalen.16

In 1978 wees de Leidse turkoloog/islamoloog A.H. de Groot op het bestaan van een lokaal netwerk van helpers en adviseurs naast de persoon van Muhammad al-‘Urdi. Hij presenteerde een lijstje met namen, maar gaf daar in het beperkte kader van zijn lezing geen verdere uitwerking aan.17Hij putte daarbij niet alleen uit de brievenuit-gave van Houtsma, maar ook uit de originele bronnen in de Leidse oosterse collecties met afschriften van brieven en briefjes van Warner en zijn oosterse contactpersonen (Cod. Or. 1122 en 1163, in mindere mate ook Cod. Or. 1228). In 1995 ontdekte de Ned-erlandse turkoloog Jan Schmidt in de John Rylands Library in Manchester dat het handschrift Persian 913, een bundel met correspondentie van voornamelijk Golius met oosterse correspondenten, ooit een geheel moet hebben gevormd met het Leidse handschrift Or. 1228. Daar zitten enkele brieven bij van oosterlingen die ook met Warner gecorrespondeerd hebben.18

17. A.H. de Groot, De betekenis

van de Nederlandse ambassade bij de Verheven Porte voor de stu-die van het Turks in de 17een 18e

eeuw. Voordracht gehouden voor het Oosters Genootschap in Neder-land op 20 november 1978,

(Oos-ters Genootschap in Nederland; 9), Leiden: E.J. Brill, 1979, 40-41. 18. J. Schmidt 2002, II, 41; idem,

A catalogue of the Turkish manu-scripts in the John Rylands Uni-versity library at Manchester,

(Islamic manuscripts and books; 2), Leiden etc.: Brill, 2011, 324-325. 19. R. Mantran, Istanbul dans la

seconde moitié du XVIIe siècle. Essai d’histoire institutionnelle,