• No results found

(reikwijdte) Eerste lid, onderdeel a

In document MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL (pagina 107-110)

Dit artikel ziet op de reikwijdte van deze wet. Dit wetsvoorstel beslaat het terrein van de jeugdhulp zoals in artikel 1.1 is omschreven. De opdracht aan de gemeente is zo geformuleerd dat de

gemeente in beginsel een grote vrijheid heeft om lokaal invulling aan deze opdracht te geven. Er zijn echter terreinen waar de overheid ervoor kiest of heeft gekozen om specifieke wettelijke maatregelen te treffen. In die situaties gaan die specifieke wettelijke maatregelen voor. De onderhavige wet geldt niet indien aan die andere wetten rechten kunnen worden ontleend. Andere wetten waar in dit geval specifiek naar verwezen wordt zijn de AWBZ, de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen en de Zvw. De op de AWBZ en de Zvw gebaseerde regelgeving wordt zodanig aangepast dat voor jeugdigen onder de achttien jaar de geneeskundige geestelijke

gezondheidszorg (met uitzondering van de extramurale psychofarmaca en de eerstelijns psychische zorg die huisartsen zelf plegen te geven of door de praktijkondersteuner-ggz wordt verleend) en de zorg in verband met een verstandelijke beperking, daar niet langer onder vallen. De geestelijke gezondheidszorg die door huisartsen zelf of door de praktijkondersteuner-ggz wordt verleend en de extramurale verstrekking van psychofarmaca blijven onder de Zvw vallen.

Onderdeel b

Naast de AWBZ, de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen en de Zvw kunnen er andere wetten zijn op basis waaraan een jeugdige een specifiek recht ontleent. Het is in dat geval aan het college om aan te tonen dat de jeugdige of diens ouders in die specifieke situatie geen aanspraak maakt op jeugdhulp ingevolge deze wet. De bewijslast ligt dus bij het college.

De Wmo kent ook een bepaling die regelt dat er geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Dit artikel van de Wmo zou, daar waar de compensatieplicht ziet op het treffen van voorzieningen in het kader van de begeleiding aan jeugdigen, aanleiding kunnen geven tot onduidelijkheid over welke wet nu voorliggend is, indien een jeugdige een voorziening op het gebied van begeleiding nodig heeft. Daarom is in de onderhavige bepaling een uitzondering opgenomen in die zin dat de compensatieplicht op het gebied van begeleiding niet ziet op jeugdigen tot de leeftijd van achttien jaar.

Tweede lid

Het kan in bepaalde gevallen voorkomen dat meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan bepaalde problematiek zonder dat precies duidelijk is welke oorzaak nu de hoofdoorzaak is. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan een jeugdige met een eetstoornis die in het kader van deze stoornis

opgenomen moet worden in het ziekenhuis. Onduidelijk is of de grondslag voor dit verblijf gelegen is in de psychische stoornis of in de somatische aandoening die het gevolg daarvan is. De zorg die nodig is, is in beide gevallen echter hetzelfde. Als de hoofdgrondslag somatisch is, zou de

benodigde zorg vallen onder de Zvw. Als de hoofdgrondslag echter psychisch is zou de gemeente verantwoordelijk zijn voor de te treffen voorziening. Om te voorkomen dat de jeugdige in dit geval niet weet waar hij kan aankloppen voor de nodige zorg is bepaald dat in die gevallen de gemeente verantwoordelijk is voor het treffen van de benodigde voorziening.

108 Derde lid

Dit lid is complementair aan artikel 2.4 van de wet. In samenhang gelezen volgt hieruit dat de gemeente gehouden is een voorziening te treffen voor jeugdreclassering en jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. Jeugdreclassering en jeugdhulp kunnen worden opgelegd aan jeugdigen en jongvolwassenen in de leeftijd tot 23 jaar ten tijde van het plegen van het delict (artt. 77a en 77c Sr). De gemeente is gehouden voor deze jeugdigen en

jongvolwassenen een voorziening te treffen, ook nadat zij de leeftijd van 18 inmiddels zijn gepasseerd. Zo wordt voorkomen dat er discontinuïteit ontstaat in de zorg terwijl deze zorg overigens onderdeel is van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing.

Artikel 1.3

Deze bepaling is overgenomen uit de Wjz (artikel 1, derde lid, en artikel 3, eerste, achtste en negende lid). Aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen zullen slechts beperkte voorzieningen moeten worden verstrekt, die bij algemene maatregel van bestuur nader zullen worden uitgewerkt.

Een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland kan geen aanspraak maken op voorzieningen (artikel 10, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000). Slechts voor het onderwijs, het verlenen van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand kan een uitzondering worden gemaakt (artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000). Het koppelingsbeginsel is gericht op twee doeleinden:

1. Voorkomen moet worden dat illegale vreemdelingen feitelijk doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen waarbij geen verblijfspositietoets wordt aangelegd door de

administratie in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf;

2. Voorkomen moet worden dat de illegalen en (nog) niet toegelatenen een schijn van

volkomen legaliteit kunnen verwerven. Hierbij wordt onder meer gedoeld op het verschijnsel dat de vreemdeling zich bijvoorbeeld via vergunningsbewijzen zich een toegang weet te verschaffen tot de normale samenleving.110

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waardoor aan minderjarige vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland in aanvulling hierop jeugdhulp kan worden geboden. Wel zal rekening gehouden worden met het koppelingsbeginsel wat onder meer inhoudt dat noodzakelijke zorg op basis van de Jeugdwet vertrek niet in de weg mag staan en niet mag leiden tot opbouw van rechten bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen. In het vijfde lid van onderhavig artikel is dan ook uitdrukkelijk bepaald dat het verlenen van hulp een vreemdeling geen recht geeft op rechtmatig verblijf.

Artikel 1.4

Met dit artikel krijgt het bestuur en de medewerkers van de gemeenschappelijke regeling dezelfde bevoegdheden als het college zou hebben gehad voor de taken die ze overdragen aan de

gemeenschappelijke regeling. Dit is essentieel voor het effectief functioneren van de gemeenschappelijke regeling.

110 Kamerstukken II 1994/95, 23 233, nr. 3, blz. 1 en 2 (Memorie van toelichting, Wijziging van de

Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland).

109 Hoofdstuk 2 De gemeente

Artikel 2.1 Uitgangspunten

In dit artikel wordt een aantal belangrijke uitgangspunten van het nieuwe jeugdstelsel op een rij gezet. Hiermee worden de doelen duidelijk die met de stelselwijziging worden nagestreefd te weten het voorkomen van problemen en een vroegtijdige inzet van ondersteuning, hulp en zorg,

normaliseren, ontkokeren, demedicaliseren, uitgaan van eigen kracht van jeugdigen en hun ouders en van de professionals. Het artikel ziet niet alleen op het college en het beleid dat het voert met betrekking tot preventie, jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering in zijn gemeente, maar ook op de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering van de ondersteuning, hulpverlening, behandeling en zorg. In zijn algemeenheid ligt de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf. Deze verplichting voor ouders is terug te zien in de artikelen 82 en 247 van Boek 1 van het BW. Het moet voor ouders en

professionals dan ook vanzelfsprekend zijn dat ouders zelf de regie nemen en houden over de opvoeding van hun kinderen. De overheid dient ervoor te waken de zorgtaken van mensen en hun verbanden over te nemen. Ze komt pas in beeld als de ouders problemen ondervinden, als de opvoeding- en leefsituatie de ontwikkeling van kinderen bedreigt en de overheid de ouders dient te helpen om deze voorwaarden te vervullen of als de jeugdige verdacht wordt of veroordeeld is wegens een strafbaar feit. De uitgangspunten zoals verwoord in dit artikel zijn een vertaling van deze visie en vormen daardoor de leidraad voor de interpretatie van de onderhavige wet.

Onderdeel a stelt dat het beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en

jeugdreclassering gericht moet zijn op het voorkomen en vroege signalering van en vroege interventie bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Bij het voorkomen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het geven van voorlichting, advies en informatie.

Dit kan in de vorm van folders die bij het buurtcentrum liggen, maar bijvoorbeeld ook met een opvoedcursus aan de ouders, om de kans op latere gedragsproblemen bij het kind te verkleinen.

Als er al sprake is van (beginnende) problematiek, moet deze zo vroeg mogelijk worden gesignaleerd en aangepakt om erger te voorkomen. Ouders en andere opvoeders moeten tijdig worden bijgestaan om opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, van welke aard dan ook, het hoofd te bieden. Voorkomen moet worden dat jeugdigen in zware zorgtrajecten terecht komen, als dit voorkomen had kunnen worden door eerder een lichte vorm van ondersteuning, hulp of zorg te bieden.

Onderdeel b stelt dat het beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering van jeugdhulp, de uitvoering van

kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering gericht moet zijn op het versterken van het opvoedkundig klimaat in gezinnen, wijken, buurten, scholen, de kinderopvang en peuterspeelzalen.

Ook met deze bepaling wil de wetgever tot uitdrukking brengen dat een goede aanpak vanaf de start, latere problemen kan voorkomen. Een gunstig opvoedklimaat, een goede opvoeding en versterking van de opvoedingskwaliteiten zijn van essentieel belang voor het gezond en veilig opgroeien van de jeugdigen in onze samenleving. De inzet van de gemeente, de

jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen moet daarop dan ook gericht zijn.

Onderdeel c stelt dat het beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering van jeugdhulp, de uitvoering van

kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering gericht moet zijn op het bevorderen van de opvoedkwaliteiten van de ouders, opdat zij in staat worden gesteld om zelf de verantwoordelijk te dragen voor de opvoeding en het opgroeien van jeugdigen. Dit onderdeel brengt de visie van de wetgever tot uitdrukking dat de ouders in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor het verzorgen en naar eigen inzicht opvoeden van kun kinderen. De overheid komt pas in beeld met betrekking tot het beschermen van de jeugdige tegen bedreigingen en als ouders onoverkomelijke problemen ondervinden met betrekking tot het opgroeien en opvoeden van hun kinderen en zij voor zorg, hulp en ondersteuning een beroep moeten doen op de overheid. Als ouders zelf – al dan niet tijdelijk – onvoldoende opvoedcapaciteiten hebben om om te gaan met opgroeiproblemen van

110 hun kinderen, moet de ondersteuning, hulp en zorg er op gericht zijn om ouders die tools in

handen te geven waardoor zij dit wel (weer) kunnen.

Onderdeel d stelt dat het beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en

jeugdreclassering erop gericht zijn om het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun sociale netwerk te herstellen en versterken en zoveel mogelijk uit te gaan van de eigen inbreng. Daarbij is het behouden of het herstellen van de autonomie van het gezinsleven en het dagelijks leven vanzelfsprekend het uitgangspunt. Uitgegaan moet worden van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociale netwerk. Dit onderdeel brengt het principe van

participatie tot uitdrukking. De gemeentelijke overheid moet er, net als bij de Wmo, voor zorgen dat jeugdigen en ouders uiteindelijk op eigen kracht weer verder kunnen. De jeugdige en zijn ouders hebben meestal mogelijkheden om zelf of met een klein beetje hulp de problemen op te lossen. Daar moet de zorg, hulp en ondersteuning dan ook op gericht zijn, op het herstel van de opgroei- en opvoedsituatie en een zelfstandige participatie van jeugdigen aan de samenleving.

Onderdeel e stelt dat het beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en

jeugdreclassering gericht moet zijn op het bevorderen van de veiligheid van de jeugdige in de opvoedsituatie waarin hij opgroeit.

Onderdeel f ziet op de gedachte één gezin, één plan, één regisseur. Indien er sprake is van multiproblematiek op meerdere sociale vlakken, zoals bijvoorbeeld opgroei- en

opvoedproblematiek, financiële problemen, problemen met huisvesting, dienen de jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering zoveel mogelijk integraal en in samenhang met andere hulp te worden verleend. Door ontschotting van budgetten ontstaan meer mogelijkheden voor betere samenwerking en innovaties in ondersteuning, hulp en zorg aan jeugd en gezinnen.

Artikel 2.2 het beleidsplan

In document MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL (pagina 107-110)