• No results found

Randvoorwaarden Eerste lid

In document MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL (pagina 125-132)

Het eerste lid van dit artikel is tezamen met artikel 2.2, derde lid, de tegenhanger van de in artikel 8, vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 11, eerste lid, van de Wet op de

Expertisecentra en artikel 17b van de Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen bepalingen waarin het bevoegd gezag van scholen wordt opgedragen om in overleg te treden met de gemeente bij de uitvoering van het passend onderwijs op individueel niveau. De gemeente krijgt hier de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat bij de beoordeling of en welke individuele voorziening een jeugdige of zijn ouders nodig heeft, overleg wordt gepleegd met het bevoegd gezag van de betreffende school. Anders dan de VNG heeft opgemerkt in haar commentaar op het concept-wetsvoorstel moet hier niet de jeugdhulpaanbieder maar de gemeente overleg plegen met het bevoegd gezag van de school, nu de gemeente de taak van bureau jeugdzorg als

indicatieorgaan overneemt. Het college zal immers moeten bepalen welke voorziening de jeugdige nodig heeft.

Tweede lid

Het tweede lid verklaart op de bij de gemeente werkzame personen die uitvoering geven aan de toeleiding naar jeugdhulp of die zelf jeugdhulp bieden, de eisen inzake de

verantwoordelijkheidstoedeling als bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, waarover bij amvb op grond van artikel 4.1.4, eerste lid, nadere regels kunnen worden gesteld, van overeenkomstige

toepassing. Daarnaast dient het college zich ervan te verzekeren dat bij het inzetten van de aangewezen vorm van jeugdhulp, de betreffende jeugdhulpaanbieder in staat is te voldoen aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto artikel 4.1.4, eerste lid. Dit ziet op de professionalisering van de jeugdhulp, waarover in het algemeen deel van deze memorie van toelichting nader wordt ingegaan in hoofdstuk 6, paragraaf 4.

Derde lid

In het derde lid is de verplichting neergelegd dat gemeenten afspraken maken met huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en zorgverzekeraars over de invulling van het verwijsrecht en de voorwaarden die hieraan kunnen worden gesteld. Daarbij dienen in ieder geval afspraken gemaakt

126 te worden over de wijze waarop de regierol van de gemeenten vanuit het uitgangspunt `1 gezin, 1 plan, 1 regisseur´ geborgd wordt en het voorschrijf- en verwijsgedrag van huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. De gemeente kan hierdoor niet alleen de kosten beheersen maar ook de regie houden op het gehele hulpverleningsproces dat rondom de jeugdige en zijn ouders plaatsvindt en wordt niet ‘buitenspel’ gezet. Het ligt voor de hand dat gemeenten deze afspraken regionaal of op landelijk niveau maken en deze kunnen dan lokaal onder regie van de gemeente worden uitgewerkt.

Daarnaast ligt het voor de hand om afspraken te maken over de inzet van een budget in plaats van een voorziening in natura. Het is niet wenselijk dat een verwijzing door de huisarts, de medisich specialist of de jeugdarts een aanspraak kan vestigen op een budget. Het moet in alle gevallen de gemeente zijn die bepaalt of er de mogelijkheid is om te kiezen voor een budget in plaats van een voorziening in natura.

Gemeenten kunnen, zoals de verzekeraars dat ook doen, spiegelinformatie leveren aan huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. Dit houdt in dat zij worden geïnformeerd over hun

cliëntenbestand, de aandoeningen en de doorverwijzingen en dat dit in relatie wordt gebracht met de gegevens van andere huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. Het doel hiervan is dat zij zich bewust worden van hun handelen en eventueel hun handelen hierop aanpassen in een door de verzekeraar en de gemeente gewenste richting.

Artikel 2.7

Voor de goede uitvoering van een aantal taken zal het noodzakelijk zijn dat gemeenten met elkaar samenwerken. Het gaat dan bijvoorbeeld om de taken op het terrein van de uitvoering van

kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering, gesloten jeugdhulp, vormen van

gespecialiseerde jeugdhulp, de inrichting van een AMHK en de kindertelefoon. De noodzaak om voor deze taken samen te werken vloeit enerzijds voort uit het feit dat alleen via samenwerking gewaarborgd kan worden dat er overal en altijd capaciteit voorhanden is om

kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en gesloten jeugdhulp te kunnen uitvoeren.

Anderzijds is het ook vanuit het oogpunt van de uitvoering gewenst dat op een aantal taken wordt samengewerkt. Het is voor een gecertificeerde instelling die gezinsvoogdij uitvoert bijvoorbeeld ondoenlijk om met ruim 400 gemeenten in Nederland een contract af te sluiten voor de uitvoering van deze kinderbeschermingsmaatregel. Ook is samenwerking noodzakelijk om een landelijke dekking van de kindertelefoon te realiseren. Ook zou kunnen blijken dat het bij het inkopen van jeugdhulp nodig is om samen te werken voor de inkoop van vormen van jeugdhulp waar binnen één enkele gemeente zo weinig vraag naar is dat het voor die gemeente niet doelmatig is om deze hulp zelfstandig in te kopen bij een jeugdhulpaanbieder. Verder kan gedacht worden aan jeugdhulp waarvoor zulke specialistische kennis nodig is dat het voor een enkele gemeente moeilijk is om te bepalen of dit hulpaanbod kwalitatief en kwantitatief voldoende beschikbaar is. De noodzaak tot samenwerking kan bij deze vormen van specialistische jeugdhulp (bijvoorbeeld jeugd-ggz of de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen) ook voortvloeien uit het feit dat deze vormen van jeugdhulp in voldoende omvang (landelijk dekkend aanbod) en kwaliteit beschikbaar moeten blijven.

Eerste lid

Er is in dit wetsvoorstel in eerste instantie niet voor gekozen om de samenwerking voor al deze taken expliciet te regelen, doch om de colleges te verplichten om indien dit aangewezen is voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet met elkaar samen te werken. Gemeenten krijgen dus de verantwoordelijkheid om zelf deze samenwerking te organiseren op de onderwerpen waarvoor dit nodig is. Gemeenten zijn reeds voortvarend aan de slag om afspraken te maken over samenwerking op het gebied van de jeugdhulp. Zie hierover ook paragraaf 3.8 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Voor de zeer lange termijn biedt de regering het

perspectief van gemeenten met een omvang die is toegesneden op het verruimde takenpakket. De regering kiest hierbij nadrukkelijk voor herindelingen van onderop en laat ruimte aan maatwerk.

Tweede lid

In de consultatieversie was gemeentelijke samenwerking verplicht gesteld voor het voorzien in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen en voor het instellen en in stand houden van

127 het AMHK. Naar aanleiding van de gesprekken met de VNG en het kabinetsbeleid op het gebied van gemeentelijke herindeling is besloten om deze verplichting uit het wetsvoorstel te halen. Wel wordt het wenselijk geacht om de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels omtrent de bovenlokale samenwerking open te houden.

Deze mogelijkheid is bedoeld als een stok achter de deur, die slechts in uitzonderingsgevallen zal worden gebruikt. Alleen als gemeenten het nalaten om samen te werken terwijl dit wel

noodzakelijk is, dan zullen zij bij amvb alsnog verplicht worden om samen te werken. Dit zal slechts als tijdelijke maatregel worden ingezet en het instrument zal alleen worden ingezet indien blijkt dat het gemeenten niet lukt om deze taken onderling te organiseren.

Met de VNG is afgesproken dat gemeenten zelf zorgdragen voor een landelijk dekkend stelsel aan samenwerkingsverbanden. Indien blijkt dat één jaar voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel de samenwerkingsverbanden niet landelijk dekkend zijn of indien blijkt dat de gekozen

schaalgrootte niet adequaat is, kunnen bij amvb gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges voor bepaalde taken samen dienen te werken. Daarbij kunnen ook regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

Derde lid

De voordracht voor een amvb waarin samenwerking opgelegd wordt, zal worden gedaan in overeenstemming met de Minister van BZK, vanwege zijn verantwoordelijkheid inzake de

decentrale overheden en zijn rol als coördinerend bewindspersoon van de ministeriële commissie decentralisaties.

Artikel 2.8

Dit artikel geeft de gemeente de opdracht om een aantal zaken te regelen bij verordening.

Allereerst dient de gemeente regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. Het gaat dan om regels omtrent het aanbod, de

voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij de verlening van een individuele voorziening. Op deze manier wordt het voor de burger niet alleen inzichtelijk welke vormen van jeugdhulp door de gemeente worden geboden aan eenieder en welke vormen alleen na een besluit van de gemeente toegankelijk zijn, maar ook hoe hij deze vormen van ondersteuning, hulp en zorg kan verkrijgen. Ook kan er op deze wijze horizontale verantwoording plaatsvinden. Het verdient natuurlijk aanbeveling als gemeenten de door hen geboden vormen van jeugdhulp in onderlinge afstemming zoveel mogelijk uniform zouden regelen. Op die manier kunnen alle jeugdigen ervan uit gaan dat ze kunnen rekenen op dezelfde vormen van jeugdhulp, bij gelijkluidende opgroei- en opvoedproblemen, binnen de verschillende gemeenten. De burger kan hier rechtszekerheid aan ontlenen en willekeur wordt hierdoor vermeden. Dit wil overigens niet zeggen dat elke gemeente hetzelfde aanbod in stand hoeft te houden, de behoefte aan bepaalde vormen van jeugdhulp zal immers per gemeente verschillen en zelfs binnen een gemeente in de tijd kunnen variëren. Het gaat dus niet om het standaard ‘in huis hebben’ van een bepaald aanbod, maar het kunnen bieden van bepaalde vormen van jeugdhulp bij gelijkluidende problemen. Hierdoor wordt rechtsongelijkheid voorkomen.

De gemeente dient op grond van onderdeel b in haar verordening de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening plaatsvindt, af te stemmen met andere

voorzieningen op het gebied van zorg (curatieve en langdurige zorg), onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Te denken valt hierbij aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs. Ook hiermee wordt de burger rechtszekerheid geboden.

onderdeel c

Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat ondersteuning in beginsel door de gemeente (of namens de gemeente door een jeugdhulpaanbieder) wordt geleverd. Het wetsvoorstel geeft de jeugdige en zijn ouder echter ook de mogelijkheid te kiezen voor de verstrekking van een budget, waarmee hij in de gelegenheid wordt gesteld de jeugdhulp zelf in te kopen. Hij heeft daarmee een bredere keuzemogelijkheid om de jeugdhulp te krijgen op een wijze die bij zijn voorkeuren aansluit dan wanneer hij deze krijgt van een van de door de gemeente ingeschakelde aanbieders. Het

128 wetsvoorstel (artikel 8.1.1) bepaalt aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om van deze

mogelijkheid gebruik te kunnen maken. Het college beoordeelt of daarvan sprake is. Onderdeel c draagt de gemeenteraad op in de verordening te bepalen hoe de hoogte van het budget wordt vastgesteld; dat zal, gegeven het maatwerkkarakter van de te verstrekken individuele voorziening, per jeugdhulpvorm kunnen verschillen. Hier is van belang dat de hoogte van het budget, wil een budget voor de jeugdige of zijn ouders een zinvol alternatief zijn, zodanig zal moeten zijn dat deze met het budget de vastgestelde jeugdhulp ook werkelijk kan inkopen, terwijl anderzijds voor de gemeente van belang is dat dit alternatief slechts zinnig zal zijn wanneer het budget lager is dan de kosten van een voorziening die voor een gemeente door een aanbieder wordt geleverd. De gemeenten kunnen in de verordening differentiëren tussen de hoogte van het budget voor professionele jeugdhulp en niet-professionele jeugdhulp.

Artikel 2.9

In dit artikel wordt een aantal artikelen uit de Wmo van overeenkomstige toepassing verklaard.

Allereerst gaat het om artikel 9, eerste lid onderdeel a, van de Wmo. Het antwoord op de vraag of een gemeente een goed beleid voert, is in belangrijke mate afhankelijk van het oordeel van degenen voor wie de jeugdhulp bedoeld is. Toetsing van de tevredenheid vanuit hun perspectief is derhalve onmisbaar. De methode waarop het tevredenheidsonderzoek gebaseerd is moet de goedkeuring kunnen wegdragen van cliëntenorganisaties. De gemeente is verplicht om deze cliënttevredenheidsgegevens jaarlijks te publiceren.

De van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 11 van de Wmo is bedoeld om de participatie van ingezetenen bij het beleid inzake jeugdhulp, jeugdbescherming en

jeugdreclassering te stimuleren. In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat de gemeente burgers, in het kader van onderhavige wet met name jeugdigen en hun ouders, instellingen en organisaties moeten betrekken bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. De formulering ‘bij de voorbereiding van het beleid’ is zeer breed bedoeld en omvat daarom niet slechts de voorbereiding en opstelling van het plan, maar het beleid in het kader van dit wetsvoorstel in volle breedte. Het tweede lid van artikel 11 van de Wmo strekt ertoe zeker te stellen dat belanghebbenden in een zeer vroeg stadium van de beleidsontwikkeling mede de agenda van dat beleid kunnen

beïnvloeden. Het derde lid van artikel 11 van de Wmo strekt ertoe dat belanghebbenden ook in deze fase van de beleidsontwikkeling over relevante informatie kunnen beschikken waarop zij hun vroegtijdige inbreng kunnen baseren. Het vierde lid van artikel 11 van de Wmo strekt ertoe om duidelijk te maken dat het college van burgemeester en wethouders bij de formulering van het beleid en de opstelling van het plan de plicht hebben om na te gaan of niet slechts de wensen en opvattingen van het mondige dan wel het dominante deel van de bevolking hun weg vinden. Ook de ideeën, wensen en opvattingen van enkelingen, kleine groepen of groepen die kun mening moeilijk kenbaar kunnen maken, zijn ontvankelijk in deze procedure en zullen moeten worden gewogen.

De van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 12 van de Wmo ziet op het betrekken van ingezetenen bij het vormgeven van het beleid ten aanzien van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Dit wordt bevorderd door de verplichting advies te vragen aan

vertegenwoordigers van representatieve organisaties van de kant van vragers op het gebied van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Deze verplichting richt zich op de kant van de gebruikers en niet op organisaties van aanbieders. De relatie van de laatsten tot de gemeente is vaak ook op andere wijze vormgegeven (bijvoorbeeld via contracten of subsidierelaties). Het gaat niet alleen om mensen die een voorziening vragen, maar evenzeer om potentiële vragers. Ten overvloede zij hier vermeld dat deze bepaling niet ziet op individuele casussen, doch op het beleid in brede zin.

Artikel 2.10

Indien de gemeente na een openbare aanbesteding in zee gaat met een andere

jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling, is het mogelijk dat een of meer aanbieders of instellingen die hun diensten voorheen namens de gemeente leverden, niet langer voor het leveren daarvan worden gecontracteerd of een contract krijgen voor een (aanzienlijk) lagere hoeveelheid hulp. Onder de verschillende beroepsgroepen op het terrein van de jeugdhulp en de uitvoering van

129 kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering is echter veel expertise aanwezig. De

regering hecht eraan dat, ook in het belang van jeugdigen, zoveel mogelijk wordt gewaarborgd dat medewerkers hun werk kunnen houden na beëindiging van een overeenkomst tussen een

gemeente en een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling bij het sluiten van een nieuwe overeenkomst met een andere aanbieder of instelling. Daarom is in het wetsvoorstel bepaald dat het college erop heeft toe te zien dat de nieuwe aanbieder of instelling met de

‘voorgangers’ overleggen over de overname van het betrokken personeel. Het lijkt voor de hand te liggen dat de gemeente het voeren van het overleg in aanbestedingsbestekken opneemt, waardoor zij een eigen contractueel recht heeft om naleving te eisen. Het vertrouwen bestaat dat aldus goede waarborgen voor een verantwoorde aanpak aanwezig zijn

Anders dan bij bijvoorbeeld bij het openbaar vervoer, zal vaak niet duidelijk sprake zijn van het

‘overnemen’ van het gehele contract van de ene ondernemer door een bepaalde andere

ondernemer. Zeker inzake jeugdhulp zullen door veel gemeenten verschillende aanbieders worden gecontracteerd: de burger heeft zo de keuzemogelijkheid tussen verschillende aanbieders. De aanbieder weet daardoor niet precies hoeveel hulp geleverd zal worden of aan welke burgers.

Daarom kan de bij het aanbesteden van openbaar vervoer geldende ‘mens volgt werk’-bepaling niet worden toegepast bij de Jeugdwet. Zonder nadere voorziening zou dat kunnen leiden tot verlies van werk voor het betrokken personeel. Ook voor de burgers kan de wisseling van

aanbieder gevolgen hebben in die zin dat zij niet langer worden geholpen door de hulpverlener aan wie zij gewend zijn geraakt. Tevens is denkbaar dat een en ander leidt tot problemen voor de nieuwe aanbieder om tijdig hulp van goede kwaliteit te leveren. Met het oog op de kwaliteit en continuïteit van de dienstverlening kan het derhalve zinvol zijn te bezien of het personeel zijn werk wellicht bij een nieuwe aanbieder kan voortzetten. Artikel 2.10 bepaalt daarom dat de winnaars bij aanbesteding in elk geval met de verliezers overleggen over de overname van personeel. Dat is weliswaar geen garantie dat overeenstemming wordt bereikt over de overgang van medewerkers, maar het overleg zal uiteraard wel open en zorgvuldig moeten worden gevoerd.

Artikel 2.11

Dit artikel biedt de basis om een aantal zaken nader uit te werken bij amvb.

Het eerste lid bepaalt dat er nadere regels gesteld moeten worden ten aanzien van de

deskundigheid waarover de gemeente ten behoeve van de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp moet beschikken. Ook moeten er ingevolge dit onderdeel bij amvb deskundigheidseisen gesteld worden ten aanzien van de herkenbare, laagdrempelige en toegankelijke toegang tot de hulpverlening en de hulpverlening in acute situaties (artikel 2.5, onderdeel b). Daarnaast moeten er eisen worden gesteld met betrekking tot de deskundigheid van degenen die advies moeten verstrekken aan andere deskundigen (de consultatiefunctie van artikel 2.5, onderdeel c). De deskundigheidseisen die bij deze amvb zullen worden gesteld, komen grotendeels overeen met de deskundigheidseisen die voorheen golden voor de medewerkers van het toegangsdeel van bureau jeugdzorg. De vereiste deskundigheid stelde deze medewerkers in staat om zich een oordeel te vormen over de problematiek waarmee een individuele jeugdige of zijn ouders te kampen had en over de aangewezen vorm van jeugdzorg; en tevens om advies te geven aan die mensen die beroepsmatig met kinderen werken en daarover vragen of zorgen hadden; en indien de veiligheid van de jongere in het geding is de raad voor de kinderbescherming in te schakelen. De gemeente dient te beschikken over dezelfde expertise om een

ondersteuningsvraag van een jeugdige of zijn ouders te kunnen beoordelen, om professioneel advies te kunnen geven en zo nodig de raad voor de kinderbescherming in te schakelen. De gemeente dient zich een beeld te kunnen vormen over de problemen van een jeugdige of zijn ouders en moet eenvoudige vragen direct af kunnen doen en bij complexere vragen of problemen kunnen inschatten welke deskundige de jeugdige of zijn ouders het best kan helpen. Dit

veronderstelt een functionaris die in staat is de veiligheidsrisico’s in te schatten en zo kan

voorkomen dat een kind onnodig lang in een onveilige situatie verkeert. Het soort deskundigheid of

voorkomen dat een kind onnodig lang in een onveilige situatie verkeert. Het soort deskundigheid of

In document MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL (pagina 125-132)