• No results found

Deel I: AARDAPPELVEREDELING IN NEDERLAND

3. De ontwikkeling bij de overheid

3.3. Rassenlijst en (R)IVRO

Voor deze studie wordt de rassenlijst behandeld zoals uitgebracht in de periode 1924 tot 2007 vanuit het gezichtspunt van de aardappel en meer in het bijzonder van de aardappelkweker, hoewel ook voor de vele andere landbouwgewassen de rassenlijst van grote betekenis is geweest en nog is. Een eerste pleidooi dat proefnemingen met de verkregen rassen of grootschalige verbouw ervan aanbeveling verdient, komt van Pitsch (1918) bij zijn afscheid als directeur van het IVP. In het begin van de twintigste eeuw, nog voor de oprichting van het IVP, waren ongeveer 170 rassen in de handel; vaak van onbekende herkomst en veelal ook onder synoniemen (Dorst, 1963; 1964). Een eerste vorm van een rassenlijst voor aardappelen is de prijscourant die Geert Veenhuizen jaarlijks vanaf eind negentiende eeuw uitgaf (Bekius et al., 1957). De belangstelling uit de praktijk voor nieuwe rassen was groot. Deze werden echter zonder een goede toets op cultuur- en gebruikswaarde snel in de markt gezet door de kwekers zelf (De Haan, 1949; Zingstra, 1983). Het was gewenst hier meer orde in aan te brengen, mede door de toegenomen interesse voor keuring en goed uitgangsmateriaal.

161

Uitnodiging van de AKV NOP en Overijssel voor de vergadering van 4 januari 1955, gedateerd 27 december 1954. 162

99

Een eerste vorm van toezicht en reglementering komt in 1914 met de aanwijzing van het IVP als instituut voor de erkenning van in Nederland gekweekte rassen van landbouwgewassen, Staatscourant 30 juni 1914 (De Haan, 1962a; Van Wijk, 2005). In 1919 verenigen de regionale en provinciale keuringsdiensten zich in het Centraal Comité en streeft men naar meer eenheid (De Haan, 1949; Maat, 1998). In datzelfde jaar ontstond er echter ook een scheuring in het keuringswezen en werd het KIZ opgericht (Siebenga, 1949b). Het secretariaat van het Centraal Comité inzake keuring van Gewassen wordt op het IVP gevestigd (Sneep, 1987b). Een nieuw ras verkreeg alleen het erkenningsbewijs bij gebleken cultuur- en gebruikswaarde en werd dan geplaatst op de naamlijst van erkende rassen. Hiermee werd een eerste drempel opgeworpen voor het in de handel brengen van nieuwe rassen. De naamlijst is te beschouwen als een voorloper van de beschrijvende rassenlijst en het centraal rassenregister. De in diezelfde tijd ontstane regionale initiatieven om in de behoefte aan rasbeschrijvingen te voorzien zijn ook te beschouwen als voorloper van de rassenlijst (De Haan, 1949). Er was echter geen verplichting voor de kwekers om gebruik te maken van de erkenningsregeling. Een tweede en echte drempel kwam er op initiatief van Broekema in 1923 toen werd besloten, nog voordat de eerste rassenlijst uitkwam, alleen die rassen te keuren die door het IVP geregistreerd werden. Vanaf 1927 werd de keuring onder toezicht van het Centraal Comité gebracht. De verzorging van de rassenlijst bleef de opdracht van het IVP.163 Met de oprichting van de NAK in 1932 werd deze scheiding bevestigd.

De eerste Rassenlijst

Vrij kort na zijn aantreden als directeur-hoogleraar van het IVP kwam Broekema met voorstellen voor een beschrijvende rassenlijst. Hij deed een voorstel aan de Directie van de Landbouw tot verbeterde samenwerking tussen IVP, kwekers, keuringsorganisaties, rijkslandbouwconsulenten en andere betrokken personen bij de plantenveredeling. De rijkslandbouwconsulenten zegden medewerking toe, een belangrijke basis voor het verzamelen van informatie over de rassen. Broekema wenste te bereiken:

 Een beschrijvende rassenlijst als leidraad voor de rassenkeuze.  Een erkenning van het voortkwekingsmateriaal van deze rassen.

Vooruitlopend hierop verzocht hij de Directie van de Landbouw het reglement betreffende de erkenning door het IVP te herzien. Nog voor de goedkeuring voor de herziening van de minister kwam, werd op 1 september 1924 de eerste rassenlijst gepubliceerd (De Haan, 1949; Maat, 1998; Van Wijk, 2005).164 Deze eerste rassenlijst was een gestencilde uitgave en bevatte 70 rassen, waarvan tien aardappelrassen. Drie daarvan werden als beproevingswaardig genoemd, waaronder het ras Bintje. De groep van aardappelkwekers was nog beperkt zodat vijf rassen van

163

Voorwoord Beschrijvende Rassenlijst 1928. 164

100

G. Veenhuizen waren. Bij de uitgave van de 50e Rassenlijst werd een overdruk aangeboden van de eerste Rassenlijst zoals die werd afgedrukt in “De Veldbode” van 13 september 1924.165

In de toelichting bij de eerste rassenlijst in 1924 refereert Broekema aan de erkenningsregeling van het IVP sinds 1914. De regeling droeg bij aan de verspreiding van goede rassen, maar kwam in de praktijk onvoldoende tot uiting omdat deelname niet verplicht was. Zijn voorstellen om op basis van onderzoekingen een lijst van rassen te publiceren werden met deze uitgave een feit. Het belang van de Rassenlijst

Het 25-jarig bestaan van de Rassenlijst wordt op 4 januari 1950 uitgebreid gevierd met sprekers in de Aula van de Landbouwhogeschool. Dorst (1950), de voorzitter van de Rijkscommissie voor de samenstelling van de Rassenlijst voor Landbouwgewassen, geeft in een achttal punten het belang van de rassenlijst weer. De wijzigingen na het invoeren van het Kwekersbesluit 1941 worden kernachtig samengevat: “vroeger kon de rassenlijst wachten op de praktijk, nu moet de praktijk

wachten op de rassenlijst”.

Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Rassenlijst beschrijft De Haan (1949) uitvoerig de geschiedenis van de ontwikkelingen. Aanvankelijk was de samenwerking strikt genomen op basis van vrijwilligheid van de deelnemende partijen, het reglement sprak van recht en niet van plicht. Het IVP kreeg volgens het reglement wel de opdracht jaarlijks een beschrijvende lijst van plantenrassen te publiceren die voor de landbouw van waarde waren. Daarmee kregen de rassen een aanbeveling en voor kwekers was het nuttig hieraan mee te werken. De ontwikkeling van de rassenlijst ging voorspoedig. De tweede lijst werd uitgevoerd als een boekje en in de zesde lijst komen naast beschrijvingen voor het eerst tabellen voor en een afstammingslijst van de rassen. De aardappel telt in de tabel maar liefst 34 eigenschappen. Het puntensysteem dat gebruikt wordt in de tabellen is vooral te danken aan dr. Oortwijn Botjes (De Haan, 1949).166

In de negende rassenlijst die verscheen in 1932 wordt de oprichting van de NAK vermeld. Dat betekende eenheid in het keuringswezen en continuering van de bestaande regel dat slechts die rassen worden gekeurd die in de rassenlijst beschreven staan. Het besluit van de overheid om de pootaardappelen op te nemen in de Landbouwuitvoerwet werd als zeer positief ervaren. De exportmogelijkheden werden weliswaar beperkt, maar het leidde dat jaar tevens tot opnemen van aardappelrassen, vaak buitenlandse, voornamelijk bestemd voor de export van pootgoed. De export groeide snel, van 2.000 ton in 1923 naar 75.000 ton in 1930.167 Nederland nam toen in de wereldmarkt de eerste plaats in met de export van pootaardappelen en heeft deze positie behouden tot op vandaag (Tabel 1.3). In de tiende rassenlijst wordt voor buitenlandse relaties een samenvatting in het Engels gegeven. Deze rassenlijst (1934) verscheen niet meer in september, maar in januari ten gevolge van een beschikking van de minister, zodat voor de meeste gewassen

165

Overdruk van De Veldbode, no. 1133, zaterdag 13 september 1924, 359-361. 166

Inleiding van de Beschrijvende Rassenlijst 1929. 167

101

de resultaten van het lopende jaar meegenomen konden worden bij de samenstelling van de nieuwe lijst.168

De rassenlijst ontwikkelde zich gestaag en werd daarmee een zeer bruikbaar boekje. Broekema geeft in het voorwoord van de rassenlijst van 1935 aan dat slechts een beperkt aantal is opgenomen, hij vermeldt niet hoeveel, doch een zeer veel groter aantal wordt geobserveerd. De aardappelen werden in vier categorieën ingedeeld, voor consumptie winter- en vroege-, naast export- en fabrieksaardappelen, ook raskenmerken worden vermeld. De vermelding, voor het eerst in 1936, in welke landen de rassen eveneens op de rassenlijst staan was van belang voor de export. Rassen voor de export werden daarna in een aparte rubriek vermeld. In de jaren 1930 was er heel veel aandacht voor het kweken van aardappelrassen met resistentie tegen wratziekte. Deze aandacht werkte door in het onderzoeken van de nieuwe rassen op cultuur- en gebruikswaarde en de opname van resistente rassen in de rassenlijst. Met de oprichting van de COA in 1938 kwam er meer structuur, vooral in de voorbeproeving.

Het onderzoek op cultuur- en gebruikswaarde wordt door Hogen Esch (1940a) uiteengezet, met sterke nadruk op wratziekteresistentie. Kwekers zenden nieuwe rassen (zaailingen) naar Oostwold voor onderzoek naar vatbaarheid voor wratziekte en voorlopig onderzoek op cultuur- en gebruikswaarde. Bij een goede indruk volgt vermeerdering te Zijldijk voor het voortgezet onderzoek op cultuur- en gebruikswaarde in het hele land. De observatieproefvelden worden aangelegd door het IVP en ingedeeld in zes series, met waarnemingen door proefveldhouders en interprovinciaal door CILO onder leiding van landbouwconsulenten. Dit is weergegeven in het schema van onderzoek aan zaailingen wanneer de COA vijftien jaar bestaat (Hogen Esch, 1953a). In de loop van de volgende periode van bijna 40 jaar wordt het schema voor het CGO verder aangevuld en geperfectioneerd (Zingstra, 1983; Van der Woude, 1985; Tabel 3.5). De term CGO, in plaats van rassenlijstonderzoek, werd het eerst gebruikt in 1985, de tijd van de reorganisatie van het onderzoek. De uitvoering van het onderzoek vond plaats met medewerking van gespecialiseerde instituten. Ook deze samenwerking groeide in de loop der jaren tot een respectabel aantal instituten (De Haan, 1949; Hogen Esch, 1953a; Hogen Esch en Zingstra, 1963; Van der Woude, 1985). Vele jaren worden de instituten in de nabeschouwing van de rassenlijsten vermeld.

Van vrijwillig naar bindend

Een fundamentele verandering vond plaats bij het in werking treden van het Kwekersbesluit 1941. De rassenlijst kreeg een bindend karakter. Een ras moest bij aanmelding nieuw, onderscheidbaar en raszuiver zijn (Van Rees, 1949; Van der Kooij, 1990). Nieuwe rassen mogen pas in de handel komen wanneer de cultuur- en gebruikswaarde is vastgesteld (De Haan, 1941).169 Dat ter bescherming van de landbouw en de bonafide kweker. De eerste negentien rassenlijsten werden uitgegeven door het IVP, waarbij de rassenlijst van 1943 een overgang was naar de nieuwe

168

Beschrijvende Rassenlijst 1924 tot en met 1934. 169

102

situatie. De rassenlijst verkreeg een wettelijke basis en de uitvoering hiervan werd gelegd bij het nieuw opgerichte IVRO en verdween daarmee bij het IVP.170 De taken van het nieuwe instituut waren het registratie- en kwekersrechtonderzoek, ten behoeve van de Raad voor het Kwekersrecht. Dit betreft de erkenning van het eigendomsrecht van de kweker en de vastlegging hiervan. En het betreft het cultuur- en gebruikswaardeonderzoek ten behoeve van de Commissie voor de samenstelling van de Rassenlijst voor Landbouwgewassen (De Haan, 1962; N.N., 1967). De wettelijke basis van de rassenlijst had door het bindende karakter ook consequenties voor het in het verkeer brengen van de rassen. Alleen de rassen geplaatst op de rassenlijst werden door de NAK voor keuring aangenomen en alleen door de NAK goedgekeurd zaaizaad en pootgoed mocht in het handelsverkeer gebracht worden. Minderwaardige rassen kregen daardoor geen toelating meer tot de markt (De Haan, 1949; Van Wijk, 2005). Daarmee was het onderzoek voor de rassenlijst niet langer op vrijwillige basis, maar verplicht. Voor alle kwekers had het Kwekersbesluit tot gevolg dat opname op de rassenlijst een noodzakelijk te nemen ‘hindernis’ was geworden voor toelating tot de markt. Het doorlopen van het onderzoek was noodzakelijk om verkeersrecht via opname in de rassenlijst en om bescherming van Kwekersrecht te verkrijgen.

Vanwege de oorlogshandelingen verscheen er in 1945 geen rassenlijst. Bijgevolg is die van 1946 weinig veranderd ten opzichte van de voorgaande. De enquêtes over praktijkervaringen hebben wel veel informatie opgeleverd.171 Het karakter van de rassenlijst veranderde niet na de invoering van het Kwekersbesluit 1941. De Haan (1949) geeft in zestien punten de betekenis van de rassenlijst. Groenewolt (1953) geeft het beproevingssysteem uitgebreid weer en de betekenis van de rassenlijst als:

 Uitvoerend orgaan van het Kwekersbesluit.

 Basis voor de keuringen.

 Gids voor de boer.

 Gebruik door kwekers, boeren, handel en industrie.

 Bevordering van de export.

 Gebruik bij het onderwijs.

 Diversen, waaronder de statistiek van de rassen.

Een goede samenvatting geeft De Haan (1953): de rassenlijst was eerst gids, dan eis voor de keuring, dan een wettelijke basis.

170

In de tekst is sprake van IVRO en RIVRO. Per 1 januari 1977 werd het RIVRO gevormd uit het IVRO en de afdeling rassenonderzoek van het IVT (De Pootaardappelwereld 1977, 30 (6): 5; Van wijk, 2005).

171

103

Tabel 3.5: Schema Cultuur- en Gebruikswaardeonderzoek in 1985 (bron: Van der Woude, 1985). Voorbeproeving172

Jaar 1 Voorbeproeving I

 Consumptierichting (140 rassen)

 Zetmeelrichting (60 rassen)

4-5 proefvelden in enkelvoud voor praktijkbeoordeling173

 YN-en bladrolvirusresistentie

 Rooibeschadiging, stootblauw

 Consumptiekwaliteit, geschiktheid voor verwerkende industrie

 Onderwatergewicht

Jaar 2 Voorbeproeving II

 Consumptierichting (35 rassen)

 Zetmeelrichting (15 rassen)

6-7 proefvelden in enkelvoud voor praktijkbeproeving172; veldjesgrootte 16 planten

 YN-en bladrolvirusresistentie

 Phytophthora

 Rooibeschadiging, stootblauw

 Consumptiekwaliteit, geschiktheid voor verwerkende industrie

 Onderwatergewicht

Centrale vermeerdering Officiële beproeving

Jaar 3 Observatie I

 Consumptie binnenland

 Consumptie voornamelijk export

 Zetmeel

25-40 proefvelden in enkelvoud; veldjesgrootte 36 planten

 Programma als VB II

 X- en A-virusresistentie

 Kringerigheid, schurftresistentie

 Spruitlustigheid

 Bewaaronderzoek fabrieksaardappelen

Jaar 4-6 Observatie II, III, IV Interprovinciaal Onderzoek (Ip) I, II, III

24-40 proefvelden in enkelvoud 2-7 proefvelden per richting met meerdere

herhalingen (veldjesgrootte 50-70 planten)

 Programma als Obs. I

 Pootgoed opbrengstproeven Voorwaarde is dat uiterlijk bij de start van het

 Phoma- en Fusarium-resistentie IP-onderzoek ook het Registratie-onderzoek

 Verticillium tolerantie gestart moet zijn.

 Bewaarbaarheid pootgoed In Reg. onderzoek:

 Wratziekte resistentie

 AM-resistentie

172 Bij de beslissing over toelating tot de voorbeproeving en over verdere beproeving wordt sterk rekening gehouden met de resultaten van de beproeving op de proefvelden van de kweker.

173

Op deze proefvelden wordt op vele eigenschappen gelet: diverse loofeigenschappen, opbrengst, onderwatergewicht, diverse knoleigenschappen etc.

104

Van Rassenlijst naar Nationale lijst (Rassenregister)

De aardappel speelde in de lange historie van de rassenlijst een grote rol. Van voor de instelling van de rassenlijst, met de opzet van observatieproefvelden door het IVP, tot op heden waarbij de aardappel overigens niet meer voorkomt op de aanbevelende rassenlijst. Dat is onder andere af te leiden uit de gestage groei van het aantal rassen dat in de rassenlijst werd opgenomen, van 10 in 1924 tot 140 in 2007, (Figuur 3.4).174 Een terugkerend onderwerp in vele discussies was het aantal toegestane rassen voor teelt en handel. In 1966 waren er 78 rassen in Nederland. Van 30 rassen werd meer dan 500 hectare poot- en consumptieaardappelen geteeld. Van ongeveer 47 rassen werden dus kleinere oppervlakten geteeld. Toch concludeerde men dat er behoefte bleef aan meer rassen met betere resistenties, voor de export, voor de industrie en vanwege de toegenomen mechanisatie (Van der Zaag, 1966). Een eenvoudige verklaring is dat elk handelshuis over een breed pakket van monopolierassen wilde beschikken. Tevens zal de voortgaande diversificatie van de markt van invloed zijn op het toenemend aantal rassen.

Hogen Esch en Zingstra (1963) schrijven dat sinds 1950 een uniek en uitvoerig beproevingssysteem was ontwikkeld. Dit hield vele jaren stand waarbij het hoofdstuk aardappelen in de rassenlijst vele wijzigingen onderging. Als uitvloeisel van de ZPW mochten alle geregistreerde rassen in het verkeer worden gebracht, ook de niet aanbevolen rassen. Daarmee was de rassenlijst niet meer bindend, met ingang van 1 januari 1969. Met de invoering van de gemeenschappelijke rassenlijst in de Europese Gemeenschap, Richtlijn 70/457/EEG, veranderen de voorwaarden en wordt de rassenlijst vanaf 1972 weer bindend voor het in het verkeer brengen van de geregistreerde rassen. Nadat in de jaren 1980 de reorganisatie van het cultuur- en gebruikswaardeonderzoek begon, ontstond bij de kweek- en handelsbedrijven steeds meer de wens voor een andere en snellere toelating van hun rassen tot het verkeer. Het registratieonderzoek werd toen niet gereorganiseerd, maar de tarieven werden steeds meer kostendekkend.

In 1990 werd het centraal georganiseerde rassenonderzoek beëindigd. Voor de aardappelen ging het onderzoek naar het toenmalige PAGV en later naar NAK Agro (Hoofdstuk 3.2.1). Eén van de overwegingen bij de brancheorganisatie NFP over het CGO was het bedrijfsleven meer vrijheid en verantwoordelijkheid te geven in het produceren en verhandelen van uitgangsmateriaal.175 De voortgaande privatisering leidde tot invloed van het bedrijfsleven op de protocollen.

174

Beschrijvende Rassenlijst voor Landbouwgewassen van 1924 tot 2007. 175

105

Figuur 3.4: Het aantal aardappelrassen in de rassenlijst (bron: Beschrijvende rassenlijsten voor Landbouwgewassen van 1924 tot 2007).

De Rassenlijstcommissie werd in 1991 uitgebreid met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en concentreerde zich meer op de wettelijke basis, wat leidde tot een scheiding van verantwoordelijkheden, vooral bij opname van nieuwe rassen werd het bedrijfsleven betrokken. Het instellen in 1993 van een Nationale rassenlijst waarop alle geregistreerde rassen voorkomen die voldoen aan de Europese criteria, de Richtlijn van 29 september 1970, versnelde de opname van nieuwe aardappelrassen en resulteerde in een reductie van het CGO. Daarbij speelde ook de financiering van het onderzoek, dat tenslotte geheel voor rekening van de kwekers kwam. Een meebepalende factor was het feit dat het overgrote deel van de pootaardappelen op contract geteeld werd (en nog wordt), waardoor de rassenkeuze werd bepaald in het overleg tussen teler en handelshuis. De functie die de rassenlijst had bij de rassenkeuze kwam hierdoor feitelijk te vervallen. Uiteindelijk leidde dit van 1999-2007 tot het niet meer vermelden van aardappelrassen in de aanbevelende lijst, want alle rassen zijn dan overgebracht naar de R-rubriek (de Nationale lijst) en volstaan werd met een selectie uit de Nationale lijst in de rassenlijst. Vanwege het grote aantal geregistreerde rassen werden criteria geformuleerd en toegepast voor opname van de rassen in de rassenlijst. Daarna steeg tien jaar lang het aantal rassen fors.

In de rassenlijst van 2007 wordt in de inleiding geschreven: “Rond de toelating en aanbeveling van

rassen van landbouwgewassen is er het afgelopen jaar organisatorisch veel veranderd. Met de komst van de nieuwe (herziene) ZPW heeft de Commissie voor de Samenstelling van de Rassenlijst voor Landbouwgewassen plaats gemaakt voor twee nieuwe organen: de Raad voor plantenrassen voor de verkeerstoelating en de Commissie Samenstelling Aanbevelende Rassenlijst (CSAR) voor de aanbeveling van de rassen”.176 Dit is tevens de laatste rassenlijst

waarin de aardappel wordt vermeld. Voor verschillende sectoren is dit blijkbaar toch een gemis. De

176

82e Rassenlijst Landbouwgewassen en Nationale Rassenlijst: 3.

0 20 40 60 80 100 120 140 160 A ant al ras se n

106

rassenlijst van 2016 vermeldt in de inleiding: “Sinds 2007 zijn de aardappelen niet meer

opgenomen in de Aanbevelende rassenlijst. Omdat er bij de telers vraag is naar de uitkomsten van het cultuur- en gebruikswaardeonderzoek, worden de resultaten hiervan beschikbaar gesteld via de site http://www.plantum.nl/cgoaardappelen”.177

In de huidige situatie wordt het registratie- en cultuur- en gebruikswaardeonderzoek (RKO en CGO) gelijktijdig uitgevoerd. Voor het CGO zijn door de Rvp in 2008 minimumnormen vastgesteld.178 Sinds enkele jaren is het ook mogelijk dat de kwekers zelf opbrengstgegevens aanleveren voor dit onderzoek (N.N., 2016b).179 Het is moeilijk om weer te geven hoe de veranderingen steeds tot stand gekomen zijn. Wel is duidelijk dat alle betrokken partijen in de gehele keten met elkaar overlegd hebben en naar werkbare oplossingen zochten. Dit betrof niet alleen aardappelen. Begin 1996 ging het AKK-project RAIL (Stichting Agro Keten Kennis - project RasAnalyse en Informatie Landbouwgewassen) van start met als doel om een nieuwe ketengestuurde en marktgerichte structuur voor rasanalyse en informatie landbouwgewassen op te zetten als opvolger van het cultuur- en gebruikswaardeonderzoek (CGO).180 Naast de kennisinstellingen was het bedrijfsleven voor de diverse gewassen breed vertegenwoordigd. Het project resulteerde voor de verschillende gewassen in protocollen voor het uitvoeren van het onderzoek en in afspraken over overleg, financiering, verantwoordelijkheden en publicatie van de resultaten van het onderzoek. Het rapport concludeert dat: “gesteld kan worden dat het project

RAIL geresulteerd heeft in een nieuw marktgericht beproevingssysteem, dat aanzienlijk goedkoper is dan het vroegere CGO. Bij de opzet van het systeem zijn alle relevante partijen uit de keten van kweker, teler tot industrie betrokken”. Nederland neemt in deze overdracht van taken en

verantwoordelijkheden een vooraanstaande positie in (pers. med., Bonthuis, 2018).

Van Wijk (2005) schrijft: “Onderzoekers, kwekers, boeren, industrie, zaadproducenten, handel,