• No results found

2. Aardappelveredeling; wat eraan vooraf ging

2.2. Introductie in Europa en in Nederland

Over de introductie en de verspreiding van de aardappel in Europa is veel geschreven. De verschillende theorieën spreken elkaar ook wel tegen en de werkelijke gebeurtenissen zullen waarschijnlijk nooit meer gereconstrueerd kunnen worden. Thijn (1949) vermeldt de introductie van

20

de aardappel samen met andere gewassen in Europa en Nederland langs verschillende wegen en de zegetocht die de aardappel begint, weliswaar onderbroken door de phytophthora-epidemie in Ierland, die tevens een stimulans tot kweken was. Burton (1948) geeft een samenvatting van de introductie voor een serie Europese landen. Nederland wordt daar niet bij genoemd. Het lijkt uit de studie van Thijn en Burton aannemelijk dat de aardappel op meerdere manieren naar Europa is gekomen. Dat geldt voor de eerste introducties, maar ook voor de latere introducties. Er is een hypothese opgesteld voor twee introducties in Europa, vanuit de Andes en uit Chili (Brown, 2011; De Jong, 2016). De latere introducties vonden vooral plaats na de phytophthora-epidemie in 1845 in Ierland toen men op zoek ging naar betere rassen (Ross, 1958).

Bij andere auteurs die de introductie beschrijven is niet veel te vinden over Nederland. Regelmatig wordt Clusius genoemd als degene die de aardappel opnam in de botanische tuinen in Leiden (Dorst, 1943a; Salaman, 1926; Van der Zaag, 1999; Oliemans, 1988). Nergens is echter beschreven dat Clusius ook aan de basis stond van de aardappelteelt in Nederland. Onduidelijk blijft hoe de aardappel in onze contreien gekomen is en waar de teelt begon. Mogelijk was dit Zeeuws-Vlaanderen waar de aardappel vanuit België kwam. Het jaar 1697 in Oostburg, West- Zeeuws-Vlaanderen geldt als de vroegste vermelding van de aardappel in de Noordelijke Nederlanden (Oliemans, 1988; Bieleman, 1992; Van der Zaag, 1999; Van Cruyningen, 2000; Lambrecht en Devos, 2004). Later onderzoek geeft de Betuwe de primeur omdat daar al in 1699 sprake is van teelt (met verwijzing naar Roessingh; Oliemans, 1988; Van der Zaag, 1999). In het Land van Cadzand werden in 1700 aardappelen vermeld (met verwijzing naar Dewez; Lambrecht en Devos, 2004). Zij concluderen dat de verspreiding begon vanuit de Westhoek, Zeeuws- Vlaanderen en de Zuid-Hollandse eilanden. De verspreiding over Europa hing volgens Oliemans nauw samen met de komst van vluchtelingen die zich als golven over Europa verspreidden ten gevolge van oorlog en geloofsvervolging. De aardappel werd als voedsel meegenomen en kon zich zo in Europa vestigen.

De verdere introductie in Nederland kent ook verschillende versies, maar het meest duidelijk is de melding van teelt in Friesland begin 18e eeuw (Dorst, 1943a; Zingstra, 1983). Daarvoor is de aardappel natuurlijk, zou je kunnen zeggen, door Nederland gereisd. Los van de botanische tuinen en alle verhalen over introductie vanuit het zuiden, schrijft Oliemans (1988) dat dit onwaarschijnlijk is. Hij weerlegt de Vlaamse verspreidingstheorie en komt met zijn verklaring, dat de aardappel met de protestantse immigranten naar de Friese veengebieden en de Veenkoloniën is gekomen en van daaruit de gehele Noordelijke Nederlanden bereikte. De aardappel heeft het zuiden en midden van ons land op een andere manier bereikt. Ook hier blijft veel onduidelijk. In een lezing op een Aardappelkwekersdag in 1946 vermeldt F. de Groene, kweker in Wilhelminadorp bij Goes, dat in 1736 de eerste aardappelen op de Zeeuwse eilanden werden geteeld.4 Hij vermeldt daarbij dat

4

21

door de hongerjaren kort daarna de aardappel meer waardering kreeg en dat vanwege het optreden van loof- en knolziekten het rassenpakket steeds veranderde.

Ofschoon men in het begin nogal sceptisch tegenover de aardappel als voedselgewas stond, won het nieuwe gewas snel terrein. Bekend is het verhaal van de Fransman Parmentier die als krijgsgevangene in de zevenjarige oorlog, 1756-1763, alleen maar aardappelen te eten kreeg (Salaman, 1985). Mede door deze ervaring werd hij een groot aardappelonderzoeker en stimuleerde de consumptie als waardevol voedsel en promootte de voedingswaarde. Aan het eind van de achttiende eeuw was er geen groente waar zoveel over geschreven werd en waar men zo enthousiast over was als de aardappel. De arme bevolking kon tevreden zijn met dit voedsel dat de koolraap had vervangen. Bijna even beroemd is Frederik de Grote die in Pruisen na de hongersnood van 1740 de boeren dwong de aardappel te gaan telen (Dorst, 1943a) en in 1774 de bevolking dwong de aardappel als voedsel te zien (Salaman, 1985; Kolbe, 1999). Ook hier zijn de weergegeven feiten niet altijd eenduidig. Aanleiding voor deze nadruk op het gebruik van de aardappel als voedsel lag vooral in de regelmatig optredende hongersnoden. Hierdoor brak de aardappel door bij de boeren en vervolgens bij de burgerij. Later, in 1778, begon Frederik de Grote de zogenaamde “Aardappeloorlog” tegen Oostenrijk. Alleen al het woord drukt uit dat de aardappel algemeen bekend was. Opvallend is dat Salaman (1985) heel uitgebreid schrijft over de introductie en de daarmee samenhangende legendes van onder andere Raleigh, maar nauwelijks een woord schrijft over introductie in andere landen. Hij concentreert zich vooral op Engeland. Bij de eerste druk van zijn boek in 1949 moeten ook de andere versies van introductie bekend zijn geweest. Tegelijk met de verspreiding van de aardappel en de introductie ervan als volksvoedsel ervaarde men ook de eerste teeltproblemen. Voor 1750 was er nog weinig krul, zoals destijds de waargenomen degeneratie werd genoemd (Van der Zaag, 1999). Vooral in de tweede helft van de 18e eeuw ontstond er veel schade. De aardappelteelt breidde zich snel uit in Europa, mede ten gevolge van misoogsten in de granen. In diverse landen werd degeneratie van het gewas geconstateerd en hiervoor werden allerlei oorzaken aangedragen. De boeren maakten zich zorgen, want de opbrengsten liepen terug. Rond 1775 was in Engeland de aantasting zo zwaar dat men vreesde voor de continuïteit van de aardappelteelt. Gewoonlijk gebruikte men de kleinere knollen weer als plantgoed en dit verergerde het probleem. Immers, in een ziek gewas blijven de nieuwe knollen kleiner. Wanneer die vervolgens weer als plantgoed gebruikt worden plant men juist de zieke knollen uit. Zonder maatregelen, schrijft Dorst (1943a), wordt het percentage zieke planten van jaar tot jaar groter. Eenmaal aangetaste planten herstelden niet meer, zo had men geleerd. Bovendien merkte men op dat zaden van zieke planten gezonde planten gaven hoewel daarbij enkele uitzonderingen gevonden werden. Vermoedelijk zijn dit vroege herbesmettingen geweest, omdat virus niet overgaat met het zaad.

Er werden allerlei oplossingen gezocht en bedacht. Zo kwam men tot de conclusie dat het probleem aan de veroudering lag. Dat was de oorzaak van degeneratie die kon worden opgelost

22

met regeneratie uit zaad en dat men zo, als het ware, de oude rassen kon vernieuwen (Dorst, 1943a; Salaman, 1985). De belangrijkste vernieuwing van de rassen was dus het gevolg van teelt van aardappels uit zaad. Dat begon ongeveer eind achttiende eeuw en het bleef een veel gebruikte methode tot eind negentiende eeuw. Daarbij werden zelfs prijsvragen uitgeschreven en aardappelzaad geïmporteerd. Allengs kwam men tot de ontdekking dat dit geen echte oplossing was (Zingstra, 1983; Van der Zaag, 1999). Een mogelijke oorzaak die werd aangedragen was dat de aardappel hier niet thuishoorde. Van Bavegem (1782), arts in België, importeerde daarom zelfs zaad uit Zuid-Amerika, selecteerde daaruit rassen en kwam in die beginperiode tot de conclusie dat dit de oplossing was voor de krulziekte. Quanjer (1916) geeft hem de eer als eerste nieuwe rassen uit zaad te hebben ontwikkeld. Uit de beschrijving van de ziekteverschijnselen door Van Bavegem concludeerde hij dat het toen reeds om bladrolziekte ging.