• No results found

Deel I: AARDAPPELVEREDELING IN NEDERLAND

4. Van kleine kweker naar kweekbedrijven

4.5. Kleine kweker groeit naar middelgroot

De kleine kweker speelt in Nederland een grote rol in de ontwikkeling van nieuwe aardappelrassen (Lammerts van Bueren en Van Loon, 2011; Almekinders et al., 2014). Deze groep van kwekers heeft het kweekwerk niet als hoofdberoep, maar kweekt meer uit interesse terwijl een hoofdinkomen uit een eigen bedrijf of baan wordt gehaald. Daarom wordt ook de term hobbykweker veel gebruikt. De term klein heeft betrekking op de omvang van hun kweekwerk, hoewel daar flinke verschillen in zijn. De jaarlijkse kweekcyclus start met enkele honderden tot enige duizenden zaailingen per kweker. De forse verschillen ontstaan afhankelijk van de visie, de werkwijze en de beschikbare tijd van de kweker.

In de periode 1940-1967 ontwikkelden enkele kleine kwekers zich ten gevolge van het succes van hun rassen tot middelgrote kweekbedrijven. Voorbeelden zijn J. P. G. Könst te Zwaanshoek in de Haarlemmermeerpolder met vooral exportrassen zoals Wilja en J. Prummel te Tweede Exloërmond met rassen voor de zetmeelindustrie, waarvan Prominent en Prevalent veel geteeld zijn. Het onderscheid tussen kleine, middelgrote en grote kwekers of kweekbedrijven is echter niet scherp. Bovendien is in de loop der jaren het begrip kleine kweker veranderd. Over het algemeen zijn alle programma’s in omvang gegroeid. Hogen Esch (1957) ging er nog van uit dat kleine kwekers jaarlijks niet meer dan ongeveer 500 eerstejaars zaailingen bewerken en grote kwekers tot 50.000 zaailingen. Nu, ongeveer zestig jaar later, is de situatie veel minder duidelijk. Na de bezuinigingen die ook de COA troffen is er na 1983 geen registratie meer van het aantal kwekers en de omvang van hun programma’s zodat vergelijken moeilijk is. Lammerts van Bueren en Van

148

Loon (2011) schatten dat er nog ongeveer 150 kleine kwekers zijn met een aantal zaailingen dat varieert tussen 100 en 2.500. De programma’s van middelgrote kwekers omvatten 15-20.000 en van grote kwekers meer dan 50.000 zaailingen. De laatste jaren lijkt er over de gehele linie sprake te zijn van een verdere opschaling. Er zijn nu kleine kwekers met een aantal tot wel 5.000 zaailingen per jaar, middelgrote kwekers tot 50.000 en grote kwekers meer dan 100.000 zaailingen per jaar.

In de periode 1940-1967 kwam er gelijktijdig met de ontwikkeling van het bedrijfsmatig kweken tevens een schaalvergroting van de veredeling tot stand van een totaal van 50.000 zaailingen naar ongeveer 700.000 zaailingen per jaar (Tabel 4.1). Volgens Zingstra (1983) zit de groei niet zozeer bij de kleine kwekers die in 1972 een gemiddelde van 400 eerstejaars klonen beproefden, maar vooral bij de grote en middelgrote bedrijven. Zo had VK 3.400 klonen in 1961 en 118.000 in 1986.238 De FMvL had 10.000 klonen in 1950 en 90.000 klonen in 1986. Het CB werkte vanaf het begin op grote schaal waarbij een systeem werd toegepast van selectie na inoculatie van de zaailingen met verschillende fysio’s van P. infestans. Men startte jaarlijks met 300.000 tot 500.000 zaailingen waarvan ongeveer 50.000 zaailingen overbleven (Mastenbroek en Schnieders, 1963). Ook het Karna zette bij de start in 1954 fors in met 16.000 zaailingen, een aantal dat in 1975 was gegroeid naar 90.000. Om de kans op een goed ras te vergroten ging men met steeds grotere aantallen werken. De Haan (1956) schat dat slechts 1 op 100.000 zaailingen na een beproeving van gemiddeld twaalf jaar de rassenlijst haalt. Het is op zijn minst twijfelachtig of schaalvergroting de kans op een goed ras vergroot gezien het succes van de kleine kweker.

Lammerts van Bueren en Van Loon (2011) berekenden dat 50 procent van de rassen waar in 2009 pootgoed van geteeld werd in Nederland afkomstig was van de kleine kweker (Figuur 4.2). Berekend over een periode van 74 jaar aan de hand van de rassenlijsten ligt dit percentage nog beduidend hoger (Tabel 3.8). Daarbij moet opgemerkt worden dat de eerste helft van deze periode voornamelijk kleine kwekers actief waren. De effectiviteit van een kweekprogramma is nauwelijks meetbaar doordat visie en werkwijze van de programma’s zeer verschillen. Dorst (1957a) heeft enige reserve bij een toenemend aantal zaailingen. Hij noemt vooral het gevaar om een goede zaailing dan niet te vinden door minder aandacht per zaailing bij grotere aantallen. Van der Zaag (1999) stelt dat het succes ook moet worden toegeschreven aan de nauwe banden tussen de kwekers en de handelshuizen/pootgoedexporteurs. Potentiële nieuwe rassen worden door de handelshuizen in binnen- en buitenland breed beproefd om de waarde van het ras vast te stellen, maar vooral om een afzetmarkt te vinden. Succesvolle kleine kwekers die vanaf ongeveer 1990 gegroeid zijn tot middelgroot kweekbedrijf zijn Joh. Biemond te Eenrum met de exportrassen Mondial en Fabula en R. H. Sloots te Eenrum (eerder te Annerveenschekanaal) met vooral het zetmeelras Seresta.

238

149

Figuur 4.2. Aantal aardappelrassen geteeld voor pootgoed in Nederland in 2009 (Lammerts van Bueren en Van Loon, 2011).

(A) Overzicht van het aantal aardappelrassen dat in Nederland in 2009 voor pootaardappelen geteeld is, het aandeel rassen dat in Nederland geselecteerd is, en het aandeel dat specifiek door kleine kwekers is geselecteerd;

(B) Overzicht van het areaal (ha) pootaardappelen in Nederland in 2009, en het areaal dat beteeld is met rassen die in Nederland geselecteerd zijn, en het areaal met rassen dat door kleine kwekers is geselecteerd (op basis van gegevens van CBS, rassenregister en expertschatting).

4.6. 1967-2000, industriële bedrijven

Het jaar 1967 is niet willekeurig gekozen als startpunt voor de periode van ontwikkeling van industriële bedrijven. Op 1 juni van dat jaar trad namelijk de ZPW in werking en daarmee was het Kwekersbesluit 1941 vervangen. Het besluit regelde twee zaken, het kwekersrecht en het verkeer van teeltmateriaal (Van der Kooij, 1990). In Hoofdstuk 3.1.5 is hier nader op in gegaan. De ZPW die de bescherming van kweekproducten regelt bracht een ommekeer in de zaaizaad- en pootgoedwereld, dus ook in de pootaardappelhandel (Van den Bosch en Veerman, 1981). Tot 1967 gold het Kwekersbesluit van 1941, dat na de Tweede Wereldoorlog de status van wet had verkregen en waaronder een areaalvergoeding voor de rassen werd geregeld over de zogenaamde nabouw (Van Leeuwen, 1957). Die nabouw, de pootgoedteelt, kon in principe iedereen doen, waardoor de controle van de kweker op de markt beperkt bleef. De vergoeding voor de kweker werd geregeld via een heffing op het areaal goedgekeurde pootaardappelen. De inning van de heffing en de uitbetaling aan de kweker was in handen van de NAK. Bij de overgang naar de ZPW in 1967 werd dit principe losgelaten en verkreeg de kweker het uitsluitend recht

150

teeltmateriaal voort te brengen en verder te vermeerderen (zie Begrippenlijst). De kweker verkreeg hierdoor het monopolie over zijn rassen waardoor een geheel andere situatie ontstond.

De huidige wetgeving heeft na een aantal herzieningen dit uitgangspunt nog steeds als kernpunt. De rassen kunnen daardoor exclusief geëxploiteerd worden door de kweker of het handelshuis dat van de kweker een licentie heeft verkregen. Men onderscheidt in de praktijk monopolierassen naast vrije rassen die geen kwekersrecht meer hebben. De eerder beschreven behoefte van bedrijven om te kunnen beschikken over eigen rassen om daarmee de productie en de handel van pootgoed beter op elkaar af te kunnen stemmen werd hierdoor mogelijk. De kwekers en handelshuizen kunnen nu pootgoedproductie van hun rassen veel beter afstemmen op de verwachtingen in de markt. Door het monopolie is er geen concurrentie meer van andere handelshuizen die pootgoed van hetzelfde ras aanbieden.

De nieuwe wet gold niet voor aardappelrassen die al vóór 1 juni 1962 met kwekersrecht ingeschreven waren in het Rassenregister. Die rassen konden uitsluitend via een openbaar aanbod in licentie gegeven worden (Trip, 1968; Zingstra, 1983). Voor deze rassen bleef dus concurrentie aanwezig in het aanbod van pootgoed door de handelshuizen.

De bedrijven realiseerden zich al voor de invoering van de ZPW dat het beschikken over eigen rassen een veel betere marktpositie zou geven wat een stimulans was voor eigen kweekwerk, al of niet in combinatie met aangesloten kleine kwekers. De periode na 1967 is in twee tijdvakken op te delen. Het eerste tijdvak begint rond het in werking treden van de nieuwe ZPW. Het tweede tijdvak begint rond het jaar 2000, na het vrijvallen van kwekersrecht van enkele grote rassen.

De gevolgen van de nieuwe wetgeving lieten zich in het eerste tijdvak voelen in de totale pootaardappelhandel en leidde tot een heroriëntatie bij diverse bedrijven op hun positie in die markt. De bedrijven gingen op zoek naar mogelijkheden om eigen rassen te verkrijgen, hetzij door samenwerking met kleine kwekers, hetzij door eigen kweekwerk. Deze groep betreft de volgende bedrijven:

 Pootgoed Kombinatie Nederland, kweekbedrijf te Annen.

 C. Meijer BV, kweekbedrijf te Swifterbant, later Rilland.

 IJsselmeerpolders BV, kweekbedrijf te Espel, later Emmeloord.

 Schaap Holland te Biddinghuizen.

 Wolf & Wolf te Lelystad.

 Stet en Slot BV, kweekbedrijf te Lioessens, later Uithuizen.

 Handelmaatschappij Van Rijn, kweekbedrijf te Lioessens, later Espel en Emmeloord.

151

Pootaardappel Kombinatie Nederland

De Pootaardappel Kombinatie Nederland (PKN) werd in 1969 opgericht. J. Garvelink, in die jaren directeur van de NFP, speelde hierbij een stimulerende rol. 239 Zijn argument was, vrij kort na het inwerking treden van de ZPW: ‘wil de handel in pootaardappelen blijven bestaan, dan zal zij over eigen rassen moeten beschikken’. Een twintigtal kleine handelaren volgde dit advies op en richtte te Bedum de PKN op met als directeur J. Wind. Later sloten zich nog enkele bedrijven aan bij de combinatie. Het kweekwerk werd ter hand genomen door C. A. Prince op een locatie te Annen. Men betrok klonen en later ook zaden van de SVP, oplopend tot jaarlijks ongeveer 5.000 zaden. Een aantal aandeelhouders had goede contacten met een groep van ongeveer vijftien kleine kwekers. Via deze contacten kreeg PKN al vrij snel de beschikking over een paar goedlopende zetmeelrassen. Vooral het ras Krostar, dat zeer weinig gevoelig was voor Y-virus, maakte na het droge en warme jaar 1976 met veel virusbesmetting flink opgang. Ook het ras Aurora betekende gedurende lange tijd veel voor de PKN, mede door export van pootgoed naar Duitsland.

PKN sloot zich ook aan als aandeelhouder en medefinancier van Fobek. Meerdere aandeelhouders van de PKN waren zelf ook aandeelhouder van Fobek. Volgens het Fobek- systeem kwamen de kweekjaargangen, elk tussen 100 en 200 klonen, ter beschikking van de financierende handel. Op deze wijze kreeg de PKN tussen 1972 en 1979 de beschikking over vijf series. Ook hier kwamen rassen uit. Vanaf 1979 was W. J. Werkman directeur/kweker. Vanaf 1983 werd het kweekwerk uitgevoerd te Uithuizen. In 1984 bleek het uitermate moeilijk voor de verschillende handelaren om tot een voor ieder acceptabele oplossing te komen over de rechten op export van enkele rassen. Na herbezinning over het al dan niet voortzetten van het kweekwerk van de PKN werd besloten dit over te dragen aan Stet en Slot. Als gevolg hiervan verliet kweker Werkman in 1985 de PKN en trad hij in dienst van Stet en Slot. De PKN functioneerde vanaf die tijd vanuit haar vestiging in Balkbrug alleen nog als exploitatiefirma van rassen die door aandeelhouders werden verhandeld. De rechten van de andere rassen werden vastgelegd in individuele contracten. Toen er geen revenuen meer uit rassen kwamen werd de PKN opgeheven, op 14 januari 2004.

C. Meijer

C. Meijer BV werd opgericht in 1920 als een handelsbedrijf in aardappelen, later ook in uien door C. Meijer te Kruiningen.240 Het is nog steeds een familiebedrijf met nu de derde generatie aan de leiding. Het bedrijf was destijds vooral bekend als CMK. Omstreeks 1950 werd de handel in pootaardappelen opgepakt. Uitbreiding naar de verwerkingsketen vond plaats met de opening van de frietfabriek van Meijer Frozen Foods op 20 juni 1985. In 1988 gevolgd door een nieuwe stap, een joint-venture met de Amerikaanse firma Lamb Weston, een van de grotere friet-industrieën in de Verenigde Staten. De gezamenlijke onderneming werkt nu als een onafhankelijke tak van de

239

Interview met W.J. Werkman, oud-kweker PKN op 12 maart 2015. 240

152

rest van het bedrijf onder de naam Lamb Weston-Meijer. Het bedrijf begon relatief laat met kweken van nieuwe aardappelrassen. In 1973 werd een begin gemaakt op hun vestiging in Swifterbant in de Flevopolder. De motieven om met eigen kweekwerk te beginnen lagen vooral in de mogelijkheden om zelfstandig en marktgericht te opereren met eigen rassen en zich te onderscheiden met een hogere kwaliteit. Het kweekwerk begon met materiaal van de SVP; in het begin met enkele duizenden zaailingen per jaar. De huidige kweekcapaciteit ligt boven de 100.000 zaailingen per jaar.

Het kweekbedrijf werd verplaatst naar Rilland op het bedrijf ‘Oosthof’ en geopend op 22 november 1984.241 Het is daar uitgebreid tot een goed geoutilleerd kweekbedrijf. CMK werkte samen met vijf tot tien kleine kwekers, waarvan er nu nog twee actief zijn. In de beginperiode kwamen de rassen van deze kleine kwekers. Het eerste ras van het eigen kweekbedrijf Lady Rosetta kwam uit jaargang 1976 en bereikte de rassenlijst in 1988. Dit ras maakte als chipsras een grote opgang. Vanaf die tijd kwamen de rassen vooral van het eigen kweekbedrijf. Voor een korte tijd, in 1998, veranderde het bedrijf haar naam in Meijer Seed Potatoes & Research. De focus kwam daarmee volledig te liggen op de veredeling, de rassen en de handel in pootaardappelen. De handel in consumptieaardappelen is nu heel beperkt. Het pootaardappel- en kweekbedrijf heet nu weer C. Meijer BV. De rassen worden daarnaast wereldwijd in licentie geteeld. De hoofdvestiging werd in 2011 verplaatst naar nieuwbouw naast het kweekbedrijf te Rilland.

IJsselmeerpolders

Het Aardappelkweek- en selectiebedrijf IJsselmeerpolders BV startte in 1975 te Espel, Noordoostpolder vanuit de gezamenlijke pootaardappelpool van drie bv’s, J. J. Poland, J. den Hartigh en Begro.242 Het belangrijkste motief voor een eigen kweekprogramma was de beschikbaarheid van rassen. Ten gevolge van de nieuwe ZPW werd de pootgoedteelt en –handel voor deze bedrijven steeds verder beperkt tot uitsluitend de vrije rassen, er kon niet beschikt worden over de zogenaamde monopolierassen. Bij de vrije rassen was de concurrentie op rasniveau even zwaar als voorheen omdat er meerdere aanbieders van hetzelfde ras waren. Met de handel in beschermde rassen kon een bedrijf zich exclusief profileren en verplaatste de concurrentie zich naar competitie tussen de rassen in de markt. Er ontstonden andere handelsrelaties, mede door de oprichting van Agrico in 1973. Een tweede motief was de groeiende behoefte aan rassen met resistentie tegen aardappelmoeheid. Ook dit bedrijf had via haar aandeelhouders een relatie met Fobek en daardoor recht op een zogenoemde jaargang van kweekmateriaal. Uit jaargang 1974 werden 100-200 klonen verkregen door de drie partijen, een kleine handelaar en twee exporteurs. Dit was mede aanleiding tot oprichting van het kweekbedrijf IJsselmeerpolders.

241

De Pootaardappelwereld (1984) 37 (9): 24. 242

153

Het kweekprogramma kwam onder leiding van L. Wolf, tot in 1976 J. van der Veen als kweker werd aangesteld. Daarnaast waren er vanaf het begin enkele kleine kwekers bij het bedrijf aangesloten. De omvang van het programma bij de start bestond uit 3.500 klonen van verschillende kruisingen afkomstig van zaden en klonen van de SVP. Gelijktijdig werd een eigen kruisingsprogamma opgezet, waarbij fors werd ingezet op aardappelmoeheidsresistentie. De relatie met de Duitse bedrijven Saka-Ragis en de Solana-groep (nu SAKA-Ragis Pflanzenzucht) dateert van begin 1980 en kwam voort uit de teelt van pootgoed klasse S van Duitse rassen. Na financiële problemen in 1985 werd het bedrijf in afgeslankte vorm voortgezet en kwamen alle aandelen in handen van J. den Hartigh. De samenwerking met de Duitse bedrijven leidde in 1989 tot een deelname in het bedrijf door Solana GmbH, later overgebracht in Saka GmbH, en in 2014 tot een overname van alle aandelen van Den Hartigh en IJsselmeerpolders door Saka. Dit leidde tot een organisatie waarin Den Hartigh een zelfstandig functionerende dochteronderneming met een eigen kweekbedrijf werd van het Duitse bedrijf Saka-Solana. Vanaf 2001 is het kweekbedrijf samen met Den Hartigh BV gevestigd in een nieuw pand te Emmeloord. De huidige omvang van het kweekwerk is ongeveer 20.000 eerstejaars klonen. De commercialisatie van de eigen rassen en die van de aangesloten kleine kwekers wordt verzorgd door Den Hartigh.

Schaap Holland

Een uitzondering in de reeks besproken bedrijven vormt Schaap Holland te Biddinghuizen.243 Dit bedrijf heeft geen eigen kweekprogramma opgestart, doch onderhoudt met een beperkt aantal kleine kwekers een goede relatie en verkrijgt langs deze weg de beschikking over rassen in exclusieve vertegenwoordiging. Het bedrijf begon in 1964 toen B. Schaap vanuit Elburg zijn handel in en het sorteren van aardappelen uit de nieuwe Flevopolder opstartte. In 1967 vestigde hij B. Schaap BV in Biddinghuizen, een bedrijf dat zich in de loop der jaren ontwikkelde tot een onderneming met activiteiten in vrijwel de gehele aardappelkolom inclusief export. De handel en het sorteren bleef een belangrijke plaats innemen. Daarnaast werd een telerspool opgezet, eerst voor consumptieaardappelen en later ook voor pootaardappelen. Vanuit de pootaardappelpool ontstond de behoefte aan eigen rassen. Een belangrijk motief was om meer en een betere binding te verkrijgen met zowel de telers van de pootaardappelen als de afnemers hiervan. Rond 1980 werd het eerste contact gelegd met een kleine kweker en enige jaren later verkreeg men de vertegenwoordiging van het eerste monopolieras, Maritiema. De contacten met vrije kleine kwekers groeiden tot een aantal van ongeveer acht. Echter, deze samenwerking is niet exclusief voor al het kwekersmateriaal van deze kwekers. Het huidige rassenpakket bestaat uit een achttal rassen, voornamelijk van kleine kwekers. In 2014 werd een zeer bescheiden begin gemaakt met eigen kweekwerk met één kruisingscombinatie, wat feitelijk meer gezien kan worden als “hobby” van de verantwoordelijke medewerker voor de beproeving dan een visie van het bedrijf. Een

243

154

argument voor dit bescheiden begin is de geringe variatie in het aangeboden kweekmateriaal door de groep van kwekers.

Wolf & Wolf

Het bedrijf Wolf & Wolf werd opgericht in 1903 door S. J. Wolf en zijn oom Ten Bosch als Wolf en Ten Bosch NV, als een handelsbedrijf in Annen dat korte tijd later verhuisde naar Assen.244 Daar werd al vrij snel ook in pootgoed gehandeld. De vestigingsplaats varieerde nogal in de loop der jaren en de entree in de kwekerswereld was relatief laat. In 1953 ontstond de bedrijfsnaam Wolf & Wolf door samenwerking van I. Wolf en A. Wolf (geen familie) en werden de rassen Kennebec en Red Pontiac uit Amerika binnengehaald. In 1965 ging men na een bezoek aan Mexico bewust naar vertegenwoordiging van nieuwe rassen zoeken. Vanaf 1972 ontwikkelde het bedrijf zich verder met Cardinal, een ras van een kleine kweker. In 1978 vestigde het bedrijf zich in Lelystad en werd een begin gemaakt met eigen kweekwerk. Men had toen reeds de vertegenwoordiging van meerdere rassen van kleine kwekers.

De motivatie om een eigen kweekprogramma op te zetten was de behoefte aan een eigen pakket van rassen en dit gezamenlijk met kleine kwekers te ontwikkelen. Het aantal kleine kwekers groeide in enkele jaren naar ongeveer dertig. Men startte met materiaal van de SVP een programma van 6.000-10.000 zaailingen met het doel om deze als klonen te leveren aan kleine kwekers. De klonen werden opgekweekt in de kassen van de NAK te Assen. Min of meer gelijktijdig ontstond een relatie voor vertegenwoordiging van de aardappelrassen van het Veredelingsbedrijf van Cebeco-Handelsraad te Lelystad. Dit contact leidde in 1987 tot een deelname van Cebeco-Handelsraad in het bedrijf Wolf & Wolf en de keuze werd gemaakt voor het kweekprogramma van Cebeco-Handelsraad dat ook de kleine kwekers ging bedienen. Wolf & Wolf