• No results found

Deel I: AARDAPPELVEREDELING IN NEDERLAND

3. De ontwikkeling bij de overheid

3.2. Voorlichting en advies

3.2.1. Commissie ter bevordering van het kweken en het Onderzoek van nieuwe

Wat eraan vooraf ging

Ten gevolge van de verbeterde pootgoedteelt in het begin van de twintigste eeuw was de interesse voor nieuwe rassen teruggelopen. De degeneratie van rassen, die eerst leidde tot de vraag naar nieuwe rassen werd bestreden met beter pootgoed. De vondst van wratziekte rond 1914 zorgde voor een opleving van het aardappelkweekwerk. De belangrijkste rassen Bintje, Eersteling en Eigenheimer, voor de teelt van consumptieaardappelen en pootgoed voor export waren alle vatbaar. De zorg voor de voedselvoorziening was groot en zeker zo groot voor onze exportpositie. Het kweekwerk werd in toenemende mate gestimuleerd, mede door de mogelijkheid vanaf 1922 te kunnen toetsen op resistentie tegen wratziekte wat gecombineerd werd met een oriënterend onderzoek op cultuur- en gebruikswaarde (Oortwijn Botjes, 1947). Vooral prof. Broekema drong echter sterk aan op uitbreiding van het kweken van nieuwe aardappelrassen (Hogen Esch, 1953a; Nijdam, 1958; Hogen Esch en Zingstra, 1963). Broekema wist de belangstelling van de NAK te verkrijgen voor het kweken. Dat was niet zo verwonderlijk omdat de voorzitter van de in 1932 opgerichte NAK dr. Oortwijn Botjes was. Beiden waren gedreven het kweekwerk te stimuleren om

123 N.R. Doornbos, Slootdorp; dr. ir. W. Feekes voorlopig secretaris, Groningen; F. de Groene, Wilhelminadorp; G.J. Lokhorst, Gieten; ir. C. Mastenbroek, Hoofddorp; G.S. Mulder, Warffum; J.A.J. Poos, Veghel.

124

Verslag van de oprichtingsvergadering van de Vereniging van Aardappelkwekers in de Noordoostpolder en de provincie Overijssel op 6 december 1954.

82

goede rassen te ontwikkelen voor teelt en export. Broekema drong herhaaldelijk aan op een intensieve begeleiding van het onderzoek door de NAK en wenste het kweken van nieuwe rassen onder centrale leiding te plaatsen (Hogen Esch, 1939).

Vanaf het allereerste begin van de NAK speelde de aardappel een grote rol in haar organisatie. Al twee maanden na oprichting van de NAK vond een bespreking plaats met Broekema en Groenewolt van het IVP over de aardappelrassen op de rassenlijst, onder andere vroeg men om een speciale rubriek voor buitenlandse rassen die voor de export van pootaardappelen van betekenis konden zijn.125 Dit illustreerde het gemis aan goede Nederlandse rassen en de zorg om onze exportpositie vanwege de vatbaarheid voor wratziekte van onze rassen. Slechts twee maanden later was er opnieuw een bespreking met Broekema over de opname van aardappelrassen in de rassenlijst en het vaststellen van een gedragslijn. Het valt op dat er geen andere gewassen besproken worden.126 Twee jaar later werd zelfs advies gegeven acht aardappelrassen af te voeren van de rassenlijst.127 Om inzicht te hebben in de omvang van het Nederlandse kweekwerk bezocht de adjunct secretaris van de NAK, ir. J. A. Hogen Esch, in 1934 alle kwekers. Dat waren er toen dertien. Zijn rapport aan het Dagelijks Bestuur van de NAK vereiste een goede bespreking en werd daarom aangehouden tot de volgende vergadering.128 De aandacht voor de kwekers en de noodzaak die men zag voor het ontwikkelen van nieuwe rassen intensiveerde. In 1936 wilde het IVP-kruisingen van aardappelrassen gaan maken ten behoeve van jonge kwekers, kennelijk om meer sturing aan het kweekwerk te geven.

Men achtte het ook van belang dat de kwekers een aanmoedigingspremie kregen. Het Dagelijks Bestuur van de NAK vroeg zich af wat er nog meer nodig was om het kweken van aardappelen te bevorderen en besloot dit te bespreken met het IVP. Slechts een maand later was er een uitvoerige discussie om het kweken te bevorderen door meer personen voor het kweken te interesseren, om de kwekers te stimuleren met steun en voorlichting en ook met zaad, zaailingen of klonen. Dit zou kunnen vanuit het IVP. Ook werd geopperd Dorst in Friesland hierin een rol te laten spelen. Broekema pleitte voor veel meer steun van de NAK, maar de voorzitter vond dat steun aan de overheid gevraagd moest worden. Broekema meende dat de NAK én het Rijk ieder eenmalig 2.000 gulden beschikbaar zouden moeten stellen. Men besloot om de ideeën aan de overheid voor te leggen en ook om personen te vinden die geschikt waren om met het kweken van aardappelen te beginnen. Men dacht aan vier kwekers in Friesland en twee in elk der provincies Groningen, Noord-Brabant en Noord-Holland.129 Met keuringswerk stond Nederland aan de top, maar kweekwerk werd in het buitenland intensiever gedaan. Het Dagelijks Bestuur vroeg machtiging aan de Algemene Vergadering om desnoods financiële offers te brengen ter

125

Notulen Dagelijks Bestuur NAK 27 juli 1932.

126 Notulen Dagelijks Bestuur NAK 27 en 28 september 1932. 127

Notulen Dagelijks Bestuur NAK 28 augustus 1934. 128

Notulen Dagelijks Bestuur NAK 18 september 1934. 129

83

bevordering van het kweekwerk. De zaak was buitengewoon belangrijk omdat zeer veel van het keuringswerk en de export juist op de aardappel dreef. De machtiging werd verleend.130

De oprichting

Een uitvoerig ontwerprapport was reeds opgesteld en werd direct in het nieuwe jaar op 18 januari 1938 besproken in het Dagelijks Bestuur. Het rapport en de financiële opzet van een kwekersfonds voor de financiering van het onderzoek aan nieuwe aardappelrassen werden goedgekeurd. De NAK stelde jaarlijks een bedrag beschikbaar en de overheid diende de andere helft bij te dragen. Twee maanden later bleek de overheid voor het eerste jaar slechts 1.000 gulden beschikbaar te stellen omdat budgettair een groter bedrag niet meer mogelijk was in het lopende jaar. Broekema ging volledig akkoord met het plan en het werd voorgelegd aan de Directeur-Generaal met mondelinge toelichting van de zijde van de NAK door voorzitter, secretaris en adjunct-secretaris. De bedoeling was het nog dat voorjaar in werking te laten treden. Het voorstel om de kwekersvergoeding na de eerste tien jaren voort te zetten werd ook goedgekeurd.131 Op 13 april 1938 ging het bestuur van de NAK akkoord met de voorgestelde opzet en was de oprichting van de Commissie een feit, want de goedkeuring van de Directeur-Generaal van de Landbouw was al ontvangen (Hogen Esch, 1939). Het jaarverslag 1938/39 van de NAK geeft een uitvoerige beschrijving van de samenstelling van de commissie, de werkzaamheden van de technische leider en de activiteiten. In dit jaarverslag staat nu de volledige naam: “Commissie tot bevordering van het kweken en het onderzoek van nieuwe aardappelrassen”.132 Het bestuur van de nieuwe commissie werd samengesteld uit personen van de NAK, het IVP, het Ministerie van Landbouw en, na de oprichting in 1942, ook van het IVRO. Deze samenstelling geeft exact weer hoe de brede samenwerking in ons land gestalte krijgt bij de bevordering van het kweken en het onderzoek (Hogen Esch 1953a; Hogen Esch en Zingstra, 1963). In de terminologie van nu is dit voor de aardappelveredelingssector het begin van een open platform: ‘de gemeenschappelijke

basis van technologieën, technologische, economische en sociale regels en afspraken (zoals standaarden) waarop meerdere spelers samen kunnen innoveren en aanvullende technologieën, producten of diensten ontwikkelen’, (Kreyveld, 2014).

Toen de commissie één jaar actief was werd in de Algemene Vergadering van de NAK uiteengezet dat het kleine sortiment goede Nederlandse rassen voor export van pootaardappelen een hinderpaal was. Import, op initiatief van de NAK, van witvlezige rassen voor de teelt was een hulpmiddel. Alle krachten moesten worden gebruikt om goede Nederlandse wratziektevrije rassen te verkrijgen, zowel geelvlezige- als witvlezige rassen. Een kleine commissie, de COA dus, waarin overheid, IVP en NAK zitting hebben, zou toezicht houden op en leiding geven aan dit werk. Dit vergde vrijwel de gehele werkopdracht van adjunct-secretaris Hogen Esch, een ‘groot offer’ voor

130

Notulen Algemene Vergadering 1 december 1937. 131

Notulen Dagelijks Bestuur NAK 18 en 19 januari 1938. 132

84

de NAK. De NAK zag hierin een mogelijkheid voor een toekomstige uitbreiding van de export van pootaardappelen.133 Bij het 15-jarig bestaan van de COA werd gedetailleerd op schrift gesteld wat in die vijftien jaar was gerealiseerd en hoe structuur was gebracht in het kweken en het onderzoek van nieuwe aardappelrassen. De COA had een vaste en stevige plaats gekregen in de begeleiding van de aardappelkwekers. De voorlichting aan de kwekers, de vele onderzoekingen en de bereikte resultaten worden beschreven door Hogen Esch (1953a). Na de oprichting van de SVP werd overwogen de COA als adviescommissie onder te brengen bij de SVP. De bestuursleden van de COA konden zich hier niet in vinden, zodat de COA als zelfstandige commissie bleef bestaan. Aan de taken en doelstelling werd wel het voornemen toegevoegd om samen te werken met de SVP. Na nog tien jaren, bij het 25-jarig bestaan van de COA, worden de werkzaamheden en de resultaten opnieuw beschreven en blijkt ook de verdere uitbreiding van het onderzoek (Hogen Esch en Zingstra, 1963). Beiden concluderen dat sinds 1950 een uitvoerig beproevingssysteem is opgezet met medewerking van velen. Ten opzichte van het buitenland resulteerde dit in een uniek systeem van bedeleiding, advies en beproeving.

Het werk van de commissie

De ideeën voor de bevordering van het kweken waren goed voorbereid zoals we kunnen lezen in het Jaarverslag 1938/1939 van de NAK. De taak- en doelstelling van de commissie, in het dagelijks gebruik “Commissie Hogen Esch”, later COA, was opgesplitst in drie delen, namelijk werkzaamheden verband houdende met:

 de kwekersarbeid.

 de vermeerdering en het voorlopig onderzoek van nieuwe rassen.

 voortgezet onderzoek.

Bij het 15-, 25- en 45-jarig jubileum wordt een en ander uitvoerig beschreven (Hogen Esch, 1953a; Hogen Esch en Zingstra, 1963; Zingstra, 1983). Bij het 25-jarig jubileum van de NAK geeft Hogen Esch (1957) een terugblik op het ontstaan van de COA en de bevordering van het kweekwerk en de noodzaak van betere rassen. Een aparte beschrijving van begrippen en werkwijzen geeft Zingstra (1976). In de hierna volgende subhoofdstukken is vooral gebruik gemaakt van deze drie gedenkschriften, de beschrijving van de begrippen en het Jaarverslag 1938-1939 van de NAK. Met betrekking tot het kweekwerk bestond het werk vooral uit het bezoeken van alle kwekers in de zomermaanden en/of de herfst. De kweker kreeg vervolgens advies over de zaailing(en) ten aanzien van opruimen of verder beproeven. Tijdens de bezoeken werd advies gegeven over allerlei technische zaken, dit werd aangevuld met circulaires. Naarmate het aantal kwekers toenam bleek het niet mogelijk alle kwekers in een jaar te bezoeken, wat blijkt uit de uitvoerige rapportage die jaarlijks werd opgesteld voor de commissie door de technisch leider.134 Alle jaren was er een

133

Notulen Algemene Vergadering NAK 26 april 1939.

85

nauwkeurige verslaglegging van de activiteiten en de resultaten van elke bezochte kweker afzonderlijk. Naast de bezoeken aan de kwekers in de zomer werd in de wintermaanden veel aandacht besteed aan voorlichting. Na de oprichting van de gewestelijke kwekersverenigingen begin jaren vijftig gebeurde dit veelal via hun vergaderingen. Hogen Esch was bij de oprichting benoemd tot secretaris en technisch leider van de COA en bezocht elk jaar vrijwel alle kwekers. Hij bleef secretaris nadat hij in 1942 de overstap maakte naar het nieuw opgerichte IVRO. In 1943 werd H. Zingstra aangesteld als technisch medewerker en betaald uit de middelen van het COA. Hij bezocht jaarlijks zowel de kleine als de grote kwekers, tot aan zijn pensionering in 1983. Vanaf 1952 kwam hij in dienst als rijksambtenaar, wat tevens inhield dat de overheid geen subsidie meer verstrekte voor de COA. Vooral voor kleine kwekers was zijn bezoek een speciale dag, want men was zich er goed van bewust dat men dan waardevolle adviezen verkreeg (Prummel, 1975). Verstrekken van zaden

Ter verbetering van kweekprogramma’s werden in het begin van de COA in samenwerking met het IVP-schema’s voor aardappelkruisingen opgesteld en deze werden toegezonden aan de kwekers. Met een aanwijzing welke de meest gewenste kruisingen waren en welke in de tweede plaats kwamen. Men realiseerde zich dat de schema’s betrekkelijke waarde hadden, maar men wilde hiermee jonge kwekers enige leiding geven en hoopte op reactie om tot verdere verbetering te komen (Hogen Esch, 1940b). Een belangrijk element was de verstrekking van kruisingszaad en in het begin ook zaad van zelfbestuivingen aan kwekers. Het IVP begon daartoe met kruisingen. Van 1938 tot 1950 werden ook extern kruisingen verricht en de zaden werden via het COA gedistribueerd. Rond 1950 verrichtte ongeveer de helft van de bijna 200 kwekers zelf ook kruisingen. Na de oprichting van de SVP werd een aantal jaren door beide instanties zaad verstrekt, maar na 1954 alleen nog door de SVP (Bouma, 1967). In zekere zin ontstond er een werkverdeling tussen COA met advies en voorbeproeving en de SVP met het beschikbaar stellen van materiaal en het ontwikkelen van geniteurs. In 1963 waren er 208 kwekers, voor het grootste deel aardappeltelers, waarvan ongeveer 30 zelf kruisingen maakte. Er werd intensief gebruik gemaakt van het aanbod aan kruisingszaad (Tabel 3.1).

Geniteurs en geniteurslijsten

Voor het maken van kruisingen was een geniteurscollectie van groot belang. Daartoe werd in 1938 aan alle kwekers gevraagd welke rassen zij uitgeplant hadden. Men kwam bij deze inventarisatie tot een totaal van 370 rassen. Afgesproken werd op het bedrijf van dr. Oortwijn Botjes een zo volledig mogelijke collectie in stand te houden (N.N.,1946b). Dit is waarschijnlijk de eerste geniteurscollectie geweest. Een aparte collectie die bestond uit Zuid-Chileens materiaal dat door het IVP was ontvangen werd ondergebracht bij kweker J. P. Dijkhuis te Warfhuizen. De kwekers kregen op verzoek enkele knollen voor het maken van kruisingen. De collectie groeide flink in omvang: in 1953 tot een aantal van 250 rassen, in 1963 al 400 rassen te Zeerijp en 120 rassen bij de NAK te Slootdorp en in 1983 zelfs 575 respectievelijk 20 rassen. Om kwekers van de gewenste

86

informatie te voorzien werd in januari 1950 een gestencild overzicht gemaakt van ongeveer 200 rassen met het oog op het geven van informatie over de waarde als kruisingsouder.135 136 De drie volgende jaren werden hier aanvullingen op gemaakt.

In 1954 werd besloten het geheel als boekje uit te geven wat prettiger in het gebruik was (Hogen Esch en Zingstra, 1954). Gedurende 40 jaar verschenen er dertien edities, de laatste in 1991. Deze boekjes zijn voor de kwekers bijzonder nuttig geweest en zij werden gebruikt als “de kweekbijbel” bij het kruisen, zelfs door buitenlandse kwekers. In 1981 werd een begin gemaakt met het in vitro brengen van oude rassen bij de Duits-Nederlandse genenbank. Dit had een tweeledig doel: het veilig stellen van weinig gebruikte rassen en arbeid beperken bij het veldwerk en de bewaring. In 1982 werd ook een begin gemaakt met in vitro bewaring bij de NAK te Slootdorp. Bovendien kwamen er in Europees verband besprekingen op gang over de instandhouding van collecties. Gelijktijdig ontstond er begin 1983 overleg tussen de NKB, COA/RIVRO en het NIVAP over de reorganisatie van de beproeving als onderdeel van de op gang gebrachte reorganisatie bij de Wageningse instituten. Dit betrof zowel de voorbeproeving als het officiële onderzoek op cultuur- en gebruikswaarde. De geniteurscollectie werd meegenomen in dit jaren durende voortschrijdend overleg en deze werd uiteindelijk overgedragen aan de Duits-Nederlandse genenbank, later het CGN, en uiteindelijk ook voor een groot deel aan de grote kweekbedrijven die de collectie gezamenlijk in stand hielden tot 2015.137 Toen werd besloten dat elk bedrijf haar eigen collectie naar eigen inzicht zou inrichten. De eisen die het Nagoya-protocol stelt hebben daar waarschijnlijk een rol in gespeeld. Het Nagoya Protocol is opgesteld met het oog op de toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit het gebruik van deze rijkdommen. Op 12 oktober 2014 is het in Nederland in werking getreden.

Aardappelstamboek

Een van de taken bij de oprichting van de COA was het registreren en bewerken van de afstammingsgegevens van zaailingen. In 1938 werd een ontwerp voorgesteld en in 1939 geïntroduceerd bij de kwekers met een advies van Dorst. Dit werd het Aardappelstamboek genoemd (Zingstra, 1948). Daartoe werden kaarten ontworpen en met een begeleidend schrijven aan de kwekers toegezonden op 6 mei 1939. De achterliggende gedachte was analoog aan bijvoorbeeld het rundveestamboek en diende ertoe om zoveel mogelijk gegevens te verzamelen om inzicht te verkrijgen in de kruisingen en de prestaties van de nakomelingen voor verschillende eigenschappen. De opzet werd zeer gewaardeerd. Hogen Esch (1939) geeft aan dat de rassen die het meest gebruikt zijn niet aangemerkt kunnen worden als de beste ouderplanten. Hij constateert dat over de keuze van de ouderplanten nog weinig positiefs is mede te delen, omdat er over de

135

Korte beschrijving van de in 1950 aanwezige aardappelrassen met het oog op de waarde als kruisingsouder. COA, januari 1950. 136 Dit overzicht geeft een korte rasbeschrijving van de rassen, de kruisingsouders en de kweker. Aangevuld met informatie hoe lang een ras in de handel is, met nadruk op de positieve en/of negatieve eigenschappen. Verder vooral informatie over het gebruik als kruisingsouder, zoals bloei, besvorming en nakomelingen.

137

87

genetische samenstelling van de aardappel nog bitter weinig bekend is. De hoop was dat met het inrichten van een aardappelstamboek op den duur meer inzicht in de waarde van de ouderplanten verkregen zou worden. Dit probleem blijft de kwekers vele jaren achtervolgen want het maken van kruisingen, tot in de 21e eeuw, geschiedt meer op de wijze zoals prof. L. Broekema die beschreef. Een citaat uit zijn in memoriam luidt:

“…De keuze der individuen, die voor de voortteling zullen dienen, heb ik namelijk gegrond op:

uitwendige kenmerken;

productiviteit in verband met de kwaliteit van het product;

de afstamming;

de overerving zoals die in de afstammelingen aan het licht komt … waarbij de kennis van

de overerving dan vooral berust op ervaring (Arts, 1937)”.

Na ongeveer tien jaar werden de eerste resultaten aan de kwekers toegezonden. Aanvankelijk wilde men de minder goede kruisingen doorgeven, maar dit werden er te veel, waarop besloten werd te adviseren welke de betere combinaties waren. Zo werd inzicht verkregen in de waarde van de geniteurs. Kweken op resistentie werd toegelicht aan de hand van uitsplitsingen in vatbaar en resistent bij kruisingen van twee resistente ouders, een vatbare en een resistente, als ook twee vatbare ouders. Verder werd advies gegeven over kruisingscombinaties voor phytophthora, schurft, bladrol, mozaïek en droogte. Aandacht voor poederschurft en alternaria achtte men eveneens nodig (Zingstra, 1948). Vanaf de oprichting van de COA heeft men zo veel studie gemaakt van de afstamming, met behulp van de zogenaamde kwartierstaten. Naarmate een geniteur meer vermeld werd in de staten kreeg deze een hogere waarde. In latere jaren raakte deze methode wat op de achtergrond en werd meer gekeken naar de afstammelingen (Dorst, 1947b). Tenslotte raakte deze methode in onbruik, mede omdat er met vele nummers gekruist werd, waarin bijvoorbeeld resistentiefactoren aanwezig waren. Na 1954 is het registreren van gegevens in het aardappelstamboek beëindigd, omdat jaarlijks veel verschillende kruisingsouders gebruikt werden en duidelijk werd dat het vaststellen van een geniteurswaarde heel moeilijk was. Centrale vermeerdering

Centrale vermeerdering begon al in 1922, ver voor de oprichting van de COA op het bedrijf van Oortwijn Botjes te Oostwold naast het wratziekteonderzoek en de eerste toets op cultuur- en gebruikswaarde, of wel het bepalen van de landbouwkundige waarde. De doelstelling was vooral het gezond in stand houden en vermeerderen van rassen, zaailingen en geniteurs. In 1945 werd dit voortgezet door zijn schoonzoon A. H. Muntinga en van 1962 tot 1986 door E. J. Keijer te