• No results found

Als de peere rijp is, soo valtse geerne in't slijck

In document Klagende maeghden en raet voor de selve (pagina 130-151)

Hoort den boogert-man dit wat naerder uytleggen.

IS't niet een spijtigh dingh! de schoonste van de peren,

Die ick nu langen tijdt van yder sagh begeren, Die ick soo menighmael, soo boven maten prees, Die yder een beloegh, en met den vinger wees, Ach! die is van den boom, en in het flick gedropen, En licht nu yan de sleck, en van de pier bekropen,

Die is soo ongesien, dat wie het ooft genaeckt Stracx metter herten walght, en metter kelen braeckt, Wat heb ick onse Trijn al over langh geleden,

Verscheyde mael geseyt (en vry met groote reden) Dat sy de schoone vrucht te lange wederhiel, Dat zy de rijpe peer sou plucken eerse viel; Maer of ick heb gesmeeckt, dan of ick heb gekeven, Daer was geen seggen aen, het isser by gebleven;

Mijn reden, mijn gesmeeckt, mijn bidden golter niet, Nu leytse daer bedot gelijck een yder siet.

Noch ben ick even soo met onse Fy ghevaren, Dat was een fluxe meyt van ses en twintigh jaren

Vet, lijvigh, wel gheborst: de buerte waeghder van, Men riep my dickmael toe: haer dient een rustigh man. En schoon ick dese saeck gheduerigh heb ghedreven, Mijn wijf en heeft haer noyt tot reden willen geven,

Sy rieper tegen aen: het is noch al te vroegh, Beydt tot een ander mael, dan isset tijts ghenoegh. Ick sweegh om vredes wil, en lietet henen sleuren, Maer bloet, ghelijck ick ben, ick moetet nu betreuren?

Want Fy die heeft gepopt met lorden onsen knecht, Daer staet nu Trijntie moer en siet gheweldigh slecht VVel leert, ô boogert-man op uwe boom-ghewassen; Leert vaders, als het dient, op uwe dochters passen;

VVant die uyt onbescheyt hier op geen acht en slaet, Beklaeght hem menighmael wanneer het is te laet. Siet! als de peere bloost dan plachtse licht te vallen, En als de vryster rijpt, soo wiltse veel-tijt mallen;

Dus wilt ghy van verdriet en schande zyn bevrijt, Vent, vent dit weecke fruyt, en dat te rechter tijt,

TIs een noodelicke vader-plicht hier op te letten, anders veyloopen de saken in sodaniger manieren als hier tegenwoordelick is verhaelt, ende daer na dickmael vry noch erger. In voeghen dat wel lichtelick de heylige Schaemte (die een rechte bewaerster is van de roeckeloose jeught) komt te vervallen, en daer na alle eere en eerbaerheyt: en dan hoortmen lichtelick soodanighe klachten als hier zyn volgende.

VRaeght yemant wat ick draegh, en wattet is te seggen?

Hoort toe ick nemet aen met woorden uyt te leggen; Ick gae doch altijt ront, oock daer een ander swijght, En daer een slechte duyf beschaemde wangen krijght. Ick draegh een aerdigh tuygh, dat konstigh is gedreven, Dat schoon is op-gedaen, en wonder net gewreven,

Ick draegh een noodigh stuck, dat aen een rustigh man, Oock midden inder nacht, ten dienste wesen kan: Ick draegh een schoon kleynoot, dat yder sou behagen Als zy het beste deel daer mede binnen sagen?

Maer dat en isser niet, en even sonder dat Soo isset maer een romp, een hol een ydel vat: Maer waerom dus bedeckt? ick kan wel anders spreken, Ick hebbe monts genoegh, ick hebbe wisse streken,

Ick heb een gladde tongh (wie dattet oock verveelt) Wel, vrienden, t'geen ick draeg, dat is mijn eygen beelt. Ick heb een bly ghelaet, ick hebbe roode wangen,

Ick hebbe geestigh hair dat menschen weet te vangen, Ick ben in soeten praet, in vleys, in jeughdigh bloet, Al wat een aer digh dier of is of wesen moet;

Ic ben een schoone vrou, doch aen geen man gebonden, Ic waer een frissche maeght, en waer ic noyt geschonden.

Ic ben; maer, hola wat: ic ben gelijck ghy siet, Ic bid u (wie ghy zyt) en vraeght my vorder niet.

Maer denckt ghy lijckwel wat mach haer doch ontbreken? De schaemte, lieve vrient, die is van my gheweken.

Dat schoon, dat helder licht, die onbevleckte glans, De luyster van de jeught de vreughde van de mans: De schaemte, lieve vrient, die heb ic eens verloren, En die heeft even my voor eeuwigh afgesworen:

Nu ben ic niet met al; want sonder eerbaer root, Soo is de schoonheyt vuyl, soo is het leven doot.

DE volgende klachte is van ghelijcken aert; dienende tot waerschouwingt van de gene die noch in haer geheel zyn, als die niet in was die hier spreeckt. Die staet sie datse niet en valle,

EY wat een selsaem dingh! wat com ic hier te mercken!

Ic sie een vuyle seugh, ic sie een leelic vercken, Ic sie een gortigh swijn met ringen in den muyl, Daet mede wroethet beest ooc in het stimste vuyl,

Voorwaer het edel gout dat is ter quaden uren. Met onrecht, quaet belevt: of ongesoute kuren,

Deseuge toegeschickt, en aen het swijn besteet, Een beest dat en ckel dreck en vuylen modder eet, Ghewis het schoon juweel dat mochte beter cieren Deuvinger of het oir van onse jonge dieren,

Of van een lieve bruyt, om met een beter glans, Te dragen in de feest haer groenen maeghde-krans. Maer hola, gladde tongh, wat hebje daer gesproken? VVat is u voor een woort daer uyt de mont ghebroken?

Het vonnis dat ghy geeft, en hier als seker stelt, Dat raeckt my even selfs, als tegen my gevelt; Ick ben (als ick het stuck, gelijck het is gelegen, VVil met een stillen geest wat naeder overwegen)

Ick ben een vuyle seugh, die in den modder wroer, Die inden mishoop woont, en alle grouwel doet: Ick ben dit leelick swijn, dat met de schoonste ringen, Is besich even staegh ontrent de vuyle dingen,

Ick ben dit onguer beest, dat noch het edel gout: Noch hellen diamant in acht of weerden hout, Ick was een jonge spruyt, ick quam daer henen treden; Frisch, geestigh, aengenaem, en met gesonde leden,

Ick had een wacker oogh, ick had een rooden mont, Ick hadde niet een lit dat my niet wel en stont, Ick was een lieve maeght, van yder een gepresen, Hoe wel had ick en vrou, en moeder konnen wesen!

Hoe wel had ick gedient ontrent het echte bedt! Nu ben ic maer een sloor, een slons, een rechte slet, Een grouwel in de stadt, ic hebbe slimme gasten, De borsten mijner jeught onecrlick laten tasten;

Och had ic die besteet ontrent een aerdigh kint Soo waer ic heden noch van alle man bemint. Nu ben ic maer een spot van alle vuyle boeven, Die my tot aen de ziel nu menigh-mael bedroeven,

Maer ach! dat heeftet wech, eylaes! verloren eer, Die is, die blijftmen quijt, en dat voor immermeer.

Nu maegden, hoort een woort, ic moet de jeugt vermanen Met druck, met herten-leet, met uytgestorte tranen,

Ter eeren van de trou: Och weest my noyt soo geck, Het gout van uwe jeugt te leggen in den dreck.

MAer ten blijft in desen ghevalle niet by hare klachten; want oock andere klaghen over de soodanighe die oock haer beste vrienden schijnen, en meynen daer toe reden te hebben. Siet hier daer van een staelien.

LEst doen ic by my boeltjen quam,

En acht op haer ghedaente nam, Soo vont ic datse treurigh sagh, En vry al anders alsse plach? My docht wel dat haer wat ontbrack, Dies wast dat ick dus tot haer sprack:

VVel, liesste kint, hoe dus ontstelt? VVat isset dat u sinnen quel?

Ick sie wel aen u droef gelaet Als dat het u niet wel en gaet,

Sy sweegh daer op een langen tijt, Doch maeckte staegh een nieuw gekrijt: En wat ick seyde, wat ick badt,

Sy maeckte slechts haer oogen nat; Soo dat ick gansch bekommert stont, En seyde met een droeve mont: Vriendinne wat ick bidden mach, Ey laet eens of van dit geklagh? En segh een reys wat datter schort? En waerom dat ghy tranen stort? Op dat u vrient ten minsten yet Mach doen tot troost van u verdriet.

Sy greep my daer op in den erm: En seyde met een droef gekerm: Eylaes! de gront van mijnen druck Is vry een deerlick ongeluck;

Want, soo ick gister treden gingh, Verloorick mynen besten ringh, Ick miste van myn slincker hant Een Tafel van een diamant;

Een steen soo schoon, soo groot, soo rijck. 'Ken weet niet eenen zyns gelijck:

En heden noch op dese vloer, Daer brack, eylaes! dit aerdigh snoer; Soo dat de peerels al-te-mael

Verstroyden langhs de ruyme sael: En schoon ick socht door al het stof, Ick misser acht of negen of,

Alschoon en uytter maten ront, Het stuck dat kost my seven pont: En siet doch wat een droeve spijt! Ick gae mijn beste dingen quijt; En schoon het my al seer verdriet, Hoe dat ick soeck'ken vinde niet,

Als sy dees klachten hadt ghedaen, Soo gingh het huylen weder aen, Sy scheyde tranen wonder groot, Die vielen staegh in haren schoot. Ick stont verstelt in desen rou, Onseker wat ick seggen sou.

Dan t'wijl ick let op haer ghetier, Verneem ick daer een juwelier, Die, na dat hy ons hadt ghegroet, Verscheyde kassen open doet, En haelter uyt een grooten schadt, En seyde joncker koopt doch wat; Want sietic brengh hier aen den dagh Al wat een jufvrou dienen mach:

Sy ('tscheen) ontsliep op dese stem, En keerd'haer wacker tegen hem, En greep voor eerst een diamant, Wel vry de schoonste diese vant.

En seyd' hier waer ic nu ghedient, Hadt ick maer eenen milden vrient, Maer eenen die wat koopen wou, Dat ware troost voor mijnen rou; En daer op gasse my een soen, Dat was gheseyt, Ghy moetet doen.

Ick droevigh om haertreurigh sien, Began de kramer gelt te bien: En eer ic wist hoe dattet gingh, Soo was ic kooper van den ringh. VVat meer, gesellen, tot besluyt, Ick schudde daer mijn beursjen uyt; En hier voor had ick anders niet, Als dat noch heden mijn verdrie: Oock soo verstont ic naderhant, Dat even die geslepe quaut, Die my vercocht dat moye goet. VVas van me-jusvrous naeste bloet.

Door haer voorseker opgemaect, En soo daer in het spel geraect; In voegen dat my seker docht Ick had haer eygen ringh gekocht.

VVel aen, voor my ick heb geleert. Terwijl ic heb met haer verkeert, Dat juyst wanneer een hoere schreyt Sy dan haer slimste lagen leyt: Maer ofse kryt of datse lacht, Siet dat ghy't beyde niet en acht; Want ofse lacht of datse weent, 'Tis veeltijts beyde niet gemeent.

TEn lesten gaen de saken soo verre dat al die eenigher maten in die schole gheleert zijn voor verdacht houwen wat van de sulcke hen voor komt: en'tis meer als reden; Een gebranden hont vreest oock het kout water.

ICk sie wel, weelde-kint, ghy biet my dese kolen,

Maer onder dit gheschenck daer is bedroch verholen: Ic weet wie dat ghy syt, en watter van u koomt, Dies heb ic dubbel recht voor u te syn beschroomt; Tast'ic daer't niet en gloeyt, het vuyl kleeft aē myn handen, En grijp ic maer een vonck, ghewis ic sal my branden;

Dus ben ic in gevaer waer ic de vingers set, V kool doet als haer vrou, sy brant, of sy besmet.

T'sal smetten, of branden, Vrient wacht u handen.

TIs dan beter voor alle eerbare jonghe-lieden, haren houbaren tijdt waer-te-nemen, en sich te versellen met haers ghelijcken: want dat is de beste grontslagh om vredelijck onder een te leven. Voghels van eener veren vlieghen geerne te samen: waer op siende de volghende vryster bejeghent hem die haer versocht met de redenen die ghy lesen meught in't volgende ghedicht. Hoort haer spreken, leser, en oordeelt ofse ghelijck heeft of niet.

De vryster spreect.

WAt komt ghy, lieve vrient, aen my den vryer maken,

Ghy mocht van heden a f u liefde beter staken, Ghy zijt een rauwe gast, en ick een stille maeght; 'Ten dient niet (soo my dunckt] met u te syn gewaeght Ick ben van jonghs ghewent al staegh in huys te wesen, Om met een sedigh hert een heyligh boeck te lesen:

Ic neme myn vermaeck in priem, of naelde-werck: Ick ben schier noyt op straet, maer dickmael inde kerck. Ghy die in tegen deel hebt on getoomde lusten,

Die woest, die selsaem syn, die noyt en konnen rusten, Ghy wilt gheduerigh zijn, of daer een trommel raest, Of daer een hel trompet de legers t'samen blaest. Ghy mocht op beter gront een ruyters dochter minnen, Die kan een velt-flagh sten met onvertsaeghde sinnen, Die swiert een bloot geweer, of drilt een swacke pijck, Die hoort het grof gefchut, en acht het voor musijck: Soodanigh moetse syn die u sal konnen lieven. Die sal u na den eysch in alle dingh gerieven,

Die u het bloote sweert sal-reycken metter hant, En seggen, Brengtet weer, of blijf ghy in het sant. Maer ic, die eene ben van dese pimpel-meesen, Die voor den roock alleen van grove stucken vreesen,

Die noyt gevecht en sie als tot mijn groot verdriet; Ic ben u geensins nut, en ghy en dient my niet. Siet, als ic keer het oogh op al de snelle dieren, Die sweven op de stroom, of om de bossen swieren;

Alwaer ic immer koom, of waer ic henen kijck, Ic sie, dat yder een hem paert met syns gelijck. Noyt sal een teere duyf haer tot den arent geven, Noyt sal het schouw patrijs ontrent den havick leven,

Noyt voeghter swarte raef sich by een witte swaen; ‘Gelijck, beminde vrient, dat moet te samen gaen.

DEn Koetsier door ongelijck gespan verstelt zijnde, is van ghelijcke ghesintheyt als voren. Hoort doch wat hy by-brengt,

De Koetsier spreeckt.

HIer stae ic gansch verstelt, onseker wat te maken,

Ken weet niet uyt het slick, niet op het droog te raken: Ten is van heden niet dat my dit onheyl quelt, Ic hebbet uytgestaen op menigh ander velt. Al waer ic maer en koom ontrent beslicte wegen, Daer ben ic over al van stonden aen verlegen;

En vraegt ghy wat ghev al my brengt in desen noot? Myn een peert is te kleyn, en 'tander al te groot. Dit ongelijck ghespan veroorsaect dese plagen, Soo dat is staende blyf in alle quade slagen;

Maer ghy die met ghemack wilt ryden op de baen, Spant staegh, en over al, ghelijcke peerden aen: En soo der eenigh mensch is besich om te trouwen, Die moet ooc even daer op dese gronden bouwen.

Dus wie ghy wesen meugt, 'tsy arrem ofte rijck, Doet wel, gheminde vrient, en paert met uws gelijck.

BY dese gelegentheyt, gunstige vrienden, voeghen wy hier op dese plaetse de klachte van Abisagh van Sunem, een vande schoonste jonghvrouwen in har en tijt van gheheel Israel. Al de swarigheden haer overghekomen sal de verstandighe leser konnen mercken door een ongelijck houwelick veroorsaeckt te wesen. Haer klachte is op sangh ghestelt ten versoecke van de Haeghsche Ionckvrouwen voren geroert: ghelijck mede eenige alreede hier voren ingevoert. Leestse, of singhtse, soo het u best ghevalt.

Klachte

Van Abisagh van Sunem, op de doot van Adonia, 'Koninghs Davids

In document Klagende maeghden en raet voor de selve (pagina 130-151)