• No results found

Iean de Nivelle, & c

ALle die hier tot de Reden

Met benaeutheyt komt getreden, Maeckje wegh, wie datje syt, Want ick ben op beter gronden Aen een edel hert gebonden

Als ye mant van onsen tijt. Groote schadt, en frissche leden, En wat een mensch hier beneden,

Immer schoon of aerdigh vont, 'Tsijn alle maer beusel-saken

Syen mogen niet genaken

Daermen hoort een soeten mont. Een die geestigh weet te spreken Heeft al verr'de beste streken

Daer men mede vrysters wint, VVant een mont vol soete woorden, Heest in hem gewisse koorden,

Daer mede men herten bint. Of Vlysses schoon voor desen, Van geen vrou en is gepresen

Datmen schoonheyt in hem vont Noch wist hy met geestigh minnen Al de Nimphen haest te winnen

Alleen door een soeten mont, Al de blancke Zee-godinnen Quamen als met gansche sinnen

Voegden haer benevens hem,

VVie maer by den heldt mocht wesen Die hielt haer als voor genesen

Om de lust van sijne stem. Als ick dit eerst hoorde seggen, Soo woud'ick het weder leggen, Ick en hielder geensins van, VVant ick meyn dat schoone leden Sijn vry weerder aengebeden

Als eene die spreken kan, En nu siet! ick ben gevangen Niet uyt de lust van roode wangen,

Maer wel door een heuschen mont, Dien heb ick eens lest genoten En ben door het oir geschoten.

Tot in mijnes herten gront. Nu en acht ick niet met allen Oock en heb ick geen bevallen

In al watter schoon heyt hiet, Maer ick stel mijn ziels vermaken, Gansch en al in beter saken

Daer de geest vermacck geniet. Sijn niet al de schoonste menschen Diemen soude konnen wenschen

In een korten stont door sien? Wat daer yemant kan behagen Staet alleen in sinne vlagen

Van de domme jonge-lien. Noyt en heefter mensch met reden Groote schoon heyt aengebeden

Overmits sy licht vergingh, Sy en kan aen yemant geven Dat een mensch doet vrolick leven

'Tis staegh maer het cygen dingh, Maer als yemant weet te spreken Die heeft altijt soete streken

En gestaegh een nieuwen schadt, Als hem maer en lust te quelen Hoe kan-het een mensch vervelen?

Men wort synes nimmer sat. Dies soo bid'ick, wijse Reden, Geeft een ander schoone leden,

Geeft een ander duysent pont, Dat is maer voor domme menschen Ick en wil niet anders wenschen

Als Alexis soeten mont.

De man met de Pijlin de tasse klaeght. O P D E V V Y S E : O nuict, jalouse nuict, &c.

GElijck een dorren boom ontrent de groene linden,

Staet met een kale stam in eenigh lustigh wout, Soo laet ick my (och arm!) hier by de jonckheyt vinden,

En wensche nevens haer om wel te sijn ghetrout.

Ick sie dat yder een met pijlen is doorschoten, En is of in hetoogh ofin het oir geraeckt, Maer dat mijn herte quelt is clders uytgesproten,

Ten is geen schoone maeght die my nu gacnde maeekt. Ken heb nu geen vermaeck in jocken, spelen, mallen,

In ick en weet niet wat, in jonge-lieden lust, Daer is een gulde schicht my in de tas gevallen,

Dat is, een heeten dorst, en dient te sijn geblust. Prijst vry het gout-geel hayr, o domme jonge lieden,

Prijst vry een geestigh oogh, een onbevleckte jeugt, Ick prijs het edel gout dat princen kan gebieden,

Ick prijs een volle beurs, dat is mijn hoogste vreugt. Ick stae het u bekent mijn lief is sonder tanden,

En noch ist dat mijn oogh aen haer syn vreugde siet, Want sy beeft louter gelt, en vette koren-landen,

Al rimpelt haer het vel, haer beurs en rimpelt niet.

Het gelt is wonder kruyt, het kan oock groote vlecken Verschoonen door de kracht van sijn vermaerden glans, Het kan een kale pleck, en grijse koppen decken,

En'tis in mijn gesicht gelijck een rose-krans.

Maer ben ick niet eē dwaes, dat ick gae rijckdom wenschē, Ick, ick een dorren romp, een gansch bou-vallig man, Het is voor my nu tijt te scheyden uyt de menschen

Wat hoefick meerder lants als my bedecken kan. O Reden geeft behulp, en wilt den gelt-sucht toomen,

Want die en dient voor al in dit geraemte niet: Bevrijt myn grilligh breyn van dese wijse droomen,

En maect dat mijn gemoet sijn malle kueren siet. Wat wil ick machtigh goet of gelt te samen hoopen?

Ick sie de bleecke doot, ick sie den langen nacht:

'Tis dwaesh eyt voor een mensch om teer-gelt uyt te loopen VVanneer hy sijne reys ten eynde siet ghebracht.