• No results found

Pater Wijdemouwe

In document Biekorf. Jaargang 68 · dbnl (pagina 134-155)

Op de vraag in Biekorf 1967, 59.

Onder de rubriek ‘Oude dingen in 't nieuwe gewasschen’ in het Brugs weekblad 't Jaar 70 van 13 juli 1872 geeft Guido Gezelle de volgende versie:

Van als men zegt hij kijkt niet nauwe, Men zegt 't is pater Wydemouwe.

117

Mengelmaren

Nederduitsche leesbibliotheek 1842

Op de vraag van P.D. in Biekorf 1967, 63.

De drukker L. Hebbelynck (werkzaam te Gent in 1836-1862, en later?) werd door Vanderhaeghen in zijn onvolprezen Bibliographie Gantoise niet opgenomen. Een leemte die mij onverklaarbaar voorkomt.

Hebbelynck startte in 1842 met een eerste serie van de Nederduitsche

Leesbibliotheek (formaat 24o, niet 12o). Die serie telt 20 deeltjes (per inschrijving 12 fr.) en was einde 1842 voltooid. Van een tweede serie in 1843 zijn zeker 4 deeltjes verschenen, nl. een vertaling uit het Zweeds van een werk van de alstoen befaamde schrijfster Frederike Bremer.

Die Gentse Leesbibliotheek bracht geen oorspronkelijk werk. De vier deeltjes van

Bertrand van Rains (Valse Boudewijn) door P.D. aangehaald, zijn een vertaling door

C.H. van Boekel van het oorspronkelijk werk (1840) van Baron de Saint-Genois. Een andere vertaling zijn de twee deeltjes Nachtstukken uit het Duits (1817) van E.T.W. Hoffmann (MSH. 1842, 479).

Kenmerkend voor die eerste serie is het groot aantal nadrukken van

Noord-Nederlandse auteurs, uitgevoerd in veranderde spelling. In een toilet van ‘Vlaemsche spelling’ verschijnen aldus: De Roos van Dekama (6 deeltjes), van J. van Lennep; De hertog van Alva in Spanje, van Jufv. Toussaint (later Bosboom-); Te laet (verspeld uit Te laat) van Jufv. Hasebroek.

Zijn het misschien spellingskwesties die de Nederduitsche Leesbibliotheek hebben stopgezet?

E.N.

De schouburg der verliefde

Onder de ‘Boeken der Waere Historien’ verkrijgbaar in de Vlaamse Boekwinkel in 1789 (Biekorf 1967, 16) vind ik de titel ‘De Schouwburg der Verliefde, ofte honderd wonderbaere Geschiedenissen, etc. met figuren’; prijs 49 stuivers.

Alleen de eerste uitgave van dit werk, te Amsterdam, bij Hieronymus Sweerts in 1668, is verschenen ‘met figuren’, nl. een frontispice en 12 platen in de tekst. Ziehier de volledige titel van dit zeldzame werk:

‘De Schouburg der Verliefde: Alwaar in 't kort vertoont worden Hondert wonderlicke Geschiedenissen die tusschen Minnaars en Minnaressen zyn

voorgevallen. Ontdeckende veele aardige veynzerijen, snode jalousyen, schrickelijcke moorden, en alderhande herts tochten, die door 't minnen

veroor-zaakt zijn geworden. Als Mede De Aardige Bedriegery van de Listige Victoria, Gepleeght aen de Trouloze Fernand. Neffens De Onbekende Minnares’. (12o. VIII en 429 pp. † 3 onge nummerde pp.).

De tweede druk (Amsterdam 1708) is in twee delen gesplitst en de 12 plaatjes zijn weggelaten. Zie Buisman nr. 2078 en 2078.

De uitgave die nog in 1789 op de Vlaamse boekenmarkt verkrijgbaar was, is blijkbaar de eerste uitgave van 1668. Een bewijs te meer dat, ook na een herdruk, de eerste of vorige uitgave nog lang niet uitverkocht was.

Men weet dat de Oostenrijkse censuur vooral op de kerkelijke literatuur een streng toezicht hield. De import van populaire romanliteratuur daarentegen schijnt, na 1740, in Vlaanderen heel vrij zijn wegen te gaan.

C.B.

Handboek voor hoefsmid en paardenkoper

In de Gentse katalogus anno 1789 van Gimbiet (Biekorf 1966, 152) is de titelopgave van het handboek zeer ingekort. Een exemplaar van dit werk is bewaard in de Verzameling Waller (Amsterdam). Hier volgt de beschrijving door E. Dronkers (nr. 801 van de katalogus; 's Gravenhage 1936).

‘De Volmaakte Princelyke Hoef-Smidt, Paarde-Kooper En Stal-Meester. Leerende Hoe men Fraaiheid, Deugden, Gebreken en Ondeugden, in 't Algemeen, grondig zal leeren kennen: Wat omtrent de Fraaiheid, Deugden en Gebreken van een Paard, in 't byzonder staat aan te merken. Van de wyze hoe men een Paard moet behandelen; en wat middelen men moet aanwenden, om de ziektens, kwalen en gebreken der Paarden weg te neemen en te geneezen. Ten dienste van de Liefhebbers van het Paarde-Ryden, En de Hard-Dravery.

Uitgegeeven Volgens het Handschrift Van een Ervaren Liefhebber. - Tweede Druk. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, Boekverkoper in de Kalverstraat, 1767.’

Het boek 8otelt 110 pp. zonder de liminaria en 1 bl. Na-Bericht. Gewoonlijk in één band met het ‘vervolg’, zijnde:

‘De Ervaren Koetzier. Ofte Vervolg Van De Volmaakte Princelyke Hoef-Smidt... Leerende De Kunst van Mennen; de kennisse der Reituigen... By Steven van Esveldt, In de Beurssteeg by den Dam, 1752.’

Dit vervolg heeft ongeveer dezelfde omvang als het eerste deel. Uit de Gentse kataloog van 1789 blijkt dat de twee delen afzonderlijk verkrijgbaar waren en elk 17½ stuivers kostten. Het Koetsier-boek bevat ook de ‘kennisse om de Peerden te geneesen’.

119

Sioux-indianen op toernee in Vlaanderen 1827-1828

In Biekorf 1965, 94 vermeldt G.P. Baert met naam en toenaam de Indianen van de Osagen-stam uit Missouri USA die in 1827-1828 op rondreis waren door Frankrijk en het koninkrijk der Nederlanden.

De groep was een z.g. familiegroep bestaande uit zes personen, vier mannen en twee jonge vrouwen. Met het Amerikaans zeilschip New England, kapitein Hunt, waren die rasechte Roodhuiden op 27 juli 1827 in Le Havre aangekomen. Hun eigenlijke show begon te Parijs, waar een litografie van de groep werd gedrukt in grote oplage. Dit blad werd dan als ‘souvenir’ verkocht ook op de Vlaamse etappen van de toernee.

In december 1827 blijken de zes Osagen in Brussel te zijn, waar een speciale theater-almanak met kalender voor 1828 in druk wordt uitgegeven onder de publicitaire titel: Almanach des Osages (titel op de kaft). Het boekje geeft een beschrijving van de Osagen en hun stam bij gelegenheid van hun optreden in de Schouwburg. De exhibitie van de groep, bestaande uit ‘six lndiens Rouges de la tribu des Grands Osages’ schijnt in de hoofdstad grote sensatie te hebben verwekt. (Zech-Dubiez, Les almanachs belges, nr. 803).

Onze zes Roodhuiden hebben Gent en Brugge bezocht. In de persoon van een zekere kolonel Delaunay hadden ze een impresario die hen van stad tot stad leidde. Alleen over het optreden te Gent zijn bijzonderheden voorhanden.

De Gentse Schouwburg speelde op 20 januari 1828 het stuk ‘Elisca ou l'habitante de Madagascar’. Het programma van die opvoering kondigde aan: ‘Les chefs guerriers Osages honoreront cette représentation de leur présence et seront placés dans une loge de face au second rang’.

De zes Osagen verschenen nogmaals in het Gente theater op 8 februari. Ditmaal niet meer in een loge als spektakulaire toeschouwers, doch op het toneel zelf, als vedetten in een exotische stunt. Het programma kondigt aan: ‘Les chefs Osages paraîtront sur le théâtre et à la suite d'un repas préparé pour eux à cet effet ils chanteront le Chant Guerrier des rives du Missouri.’

En feitelijk, tussen de twee stukken van dit gala - een opéra-bouffon (L'épreuve villageoise) van Grétry en Tartuffe van Molière - verschenen de zes Roodhuiden op de planken waar ze een kalkoen en enkele kippen in prairie-stijl verorberden, en daarop een schril keelgeluid voortbrachten dat door kolonel Delaunay als het krijgslied van de Grote Osagen werd gepresenteerd. (P. Claeys, Histoire du théâtre à Gand II 350; Gent 1892).

Was die Osagen-toernee een kommerciële onderneming? en wie heeft het initiatief ervan genomen?

De Osagen (eigenlijk ‘Wazhazhe’, de naam van een Indianenstam behorende tot de Sioux-familie en alsdan gevestigd bij de Osagerivier, die in de Missouri uitmondt) stonden bekend als een rijke stam. In de jaren 1820-30 werd hun aantal geschat op een goede vierduizend. (In 1900 was hun aantal tot bij de 1700 gedaald).

Bij de Osagen was sedert 1817 een Vlaams missionaris werkzaam, met name Charles de la Croix uit Sint-Kornelis-Horebeke, die zelf als de ‘Apostel der Osagen’ bekend staat. (A. De Smet, Voyageurs belges, p. 50-52). De la Croix was in juli 1827 naar Europa overgekomen samen met onze zes Osagen; hij bleef hier tot in de zomer van 1829. Over de terugreis van de Roodhuiden is niets bekend. De missionaris was zeker bij de Europareis van de Osagen en de publiciteit van hun toernee betrokken. Zelf was hij naar Europa overgekomen om er voor de Amerikaanse missie te propageren en medewerkers te winnen. Gedurende zijn verblijf alhier schreef hij in briefvorm (brief gedateerd 1828) een uitvoerig relaas over de stam, de zeden en gewoonten van de Osagen. (Brieven der Geloofszendelingen in Noord America, 2e Jaer 1837, p. 92-111; ed. C.J. van Ryckeghem, Gent).

Naar Amerika nam De la Croix in juni 1829 twee West-vlaamse studenten mee: Pieter-Frans Beauprez van Woumen en Jules D'hauwe (Dauw) van Harelbeke, die allebei in de missie priester werden gewijd. Beauprez was enige tijd werkzaam bij de Osagen. Hij was maar 45 toen hij ca. 1850 in Amerika overleed. Door zijn testamentaire beschikkingen werd hij een groot weldoener van Jonkershove en Woumen (school en klooster); zie daarover het artikel van J. Vlamynck m.s.c. in Biekorf 1965, 38-42. Hebben de ‘rijke’ Osagen van de Sioux-stam soms indirect, via het fortuin van missionaris Beauprez, bijgedragen om de nood van een

onderontwikkelde streek van West-Vlaanderen te lenigen na de vreselijke jaren veertig?

A.V.

Koopman uit Merkem adverteert 1865

Weekblad ‘Het Boterkuipje’ van Diksmuide (drukkerij van Vion) brengt in zijn nummer van 2 juni 1865 volgende advertentie.

‘Jozef De Gryse, woonende langs den hoogen Yperweg, by de Bosschool, te Merckem, laet het geëerd publiek weten als dat hy gepatenteerd fakteur is in alle koopmanschappen en beesten.

121

Hij doet in peerden, verwe koeijen voor 't gras en de stokery, in kalvers, ezels en zwyns; verders in graen, zoo als tarwe, rogge, haver, enz., alsook in allerhande levensmiddelen voor beesten en menschen.

Doet in huizen en hofsteden met schoonen uitweg. Bezorgt remplaçanten voor boeren en heeren. Doet dienstboden, knechten en poesters ter hand.

Voert handel in schapen, geiten, konynen en hazen, en is makelaer in huwelyken aan 4 per cent.’

B.

Verbouwing op het hof van Schoeringe Zuienkerke 1533

Op het hof van Schoeringe te Zuienkerke werden in 1533 voor rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge de volgende werken uitgevoerd. (Rekening 1533, f. 12v).

1. In de poest.

‘Betaelt... int maken vanden zuudoosthende vanden poeste lanc binden mueren 78 voeten ende wydt 26 voeten, de zydtmueren hooghe uuter aerden 9 voeten ende den ghevele opt zuudoosthende, al ghemaetst ende gheleyt in ghends ende sente omaers calc, midsgaders ooc binnen de slieten te makene, de calvercoten of te sluutene ende te calsyedene, ende heift al tsamen ghecost zoot blyct int langhe byder particuliere rekeninghe in een quayer danof ghemaect de somme van 581 lb. 18 sc. 10 d. parisis.

2. De melkkamer.

‘Betaelt int maken vander nieuwe melcamere lanc binden muere 35. voeten ende wydt 33. voeten, daerinne ghemaect eene vaulte met twee pilaren van witten orduunsteene, ende de ogiven ende anders van bricsteen ghehauwen al naer den heesch vanden wercke, met 6. veinsters daerinne.

Item boven de voorseide vaulte ghemaect twee nieuwe camers met eenen cafkoene, 3. cruusveisters met cassynen daerinne ende 2. cleene scuvende veinsterkens ende daer boven eenen zoldere.

Item noch ooc gheresen de oude zusterscamere staende ten noordwesthende ant voorseide nieuwe werck omtrent 2. voeten hooghe omme te hebbene de vuersten

gheweist heift, bedraghende... de somme van 58 lb. 13 sc. 5 d. parisis’.

122

Gevaarlijke hondenkarren

Een kleine illustratie bij hetgeen J. De Smet over het politiereglement van de hondenkarren meedeelt in Biekorf 1967, 40.

Op vrijdag 15 juni 1894 werd een driejarig kind in de Smedenstraat te Brugge overreden door een melkkar. Een hondenkar, bestuurd door een jongen die zijn honden ‘in vollen draf’ door de poortstraat joeg en, tegen het politiereglement in, op zijn kar was blijven zitten.

De pers (o.m. Standaert van Vlaanderen, 16 juni 1894) wees op de overdreven snelheid van de hondenkarren in de stad: de politie dient ‘een waakzaam oog te houden over deze kleine losbollen - jongens met melkkarren - die 's morgens en 's avonds hun honden in dolle vaart door de poortstraten jagen’. Het ergste is echter dat die dolle buitenjongens op hun kar blijven zitten wanneer ze in stad hun dieren opjagen. Stad is geen buiten, en de politie moet het reglement doen onderhouden, zo betogen onze weekbladen: met een hondenkar zonder remmen mogen die kerels door de stad niet draven.

C.B.

Gleierwerk

Antwoord aan vraagstaart C.B. in Biekorf 1967, 63.

Volgens de heer Fernand Callebert-De Man, wiens ouders en grootouders lange jaren in de Ooststraat te Roeselare glas en gleiers verkochten, is er geen technisch verschil tussen de ndl. termen gleierwerk, gleiswerk en gleiwerk. Deze faiënce wordt eerst gebakken aan 1400oC.; daarna wordt er glazuur (en eventueel een decor) erbij gevoegd en herbakken à 700oC.

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) weken vele geleiers (= kleiwerkers) uit de Zuidelijke Nederlanden uit naar de Noordelijke Nederlanden en begonnen er

schotelgoet (= plateel of faïence) te vervaardigen. Aldus C.H.A. Scholtehoek, Het gastmaal en de tafel in de loop der tijden (Amsterdam-Brussel, 1965), Elsevierpocket

U 28, blz. 64. Dom.CRACCO

Ruzie in 't menage

123

Kleine verscheidenheden

BEJANERYE. - Maaltijd (of drinkgelag) ter verwelkoming van een nieuw ambtenaar.

Afleiding van mnl. beedjaen (uit fr. béjaune, bec-jaune: nieuweling) of rechtstreeks van ofr. bejaunerie. De rekening van het Proossche te Brugge heeft in 1510 de volgende uitgaafpost: ‘Item betaelt ter conincfeeste vanden dienaers ende ter bejanerye van Jan, den nieuwen dienaer, 5 lb.’ (Coutume Prévôté, ed. Gilliodts, I 144). Het ‘recht van der bejanye’ (tractatie van nieuwe redenaar van het Proossche) kon vanaf 1526 afgekocht worden voor 24 lb. par. (La Flandre V 187). In het Brugse

weversambacht werden ‘de maeltyden van bejanyen’ en alle ‘beianiefeesten’ in 1527 door een ordonnantie van schepenen afgeschaft. (Gailliard, Gloss. Flam. 592). - Vgl. de term beedjaen in MnlW I 676, alsook Godefroy I 615 s.v. bejaune, bejaunerie. Eng. bejan (vlasbaard, melkmuil) leeft nog in studententaal aan Schotse universiteiten (Webster).

BRANTHAEC. - Lange haak, inz. in gebruik bij brand om strodak af te trekken en

muren omver te halen. Voor de prochie Wenduine levert Olivier de Smet in 1531 ‘drie branthaecken’. Een uitgave in 1532 betreft nogmaals blusgereedschap: ‘Over tvermaken van den branthaec ende van 8 leeren brantheemers’. (Rek. Proossche; Cout. Prévôté I 163-164). In de stadsrekeningen 1326-1327 van Gent worden reeds ‘de branthaken van der stede’ genoemd (Vuylsteke I 497 614).

GHEMET GHEMETS GHELYCKE. - Eenvormig per gemet bebouwd land (zonder

onderscheid van gewassen). Gezegd oudtijds van de omslag (belasting). De eenvormige omslag werd op 30 oktober 1529 ingevoerd op de Proostlanden te Koolkerke en te Oostkerke bij Brugge. Dit blijkt uit de volgende rekeningpost van het Proossche: ‘Den 30 october 1529, zo waren ontboden de zetters van Coolkerke ende Oostkerke metsgaders de meeste menichte van den laten aldaer, omme te hoorene huerlieder advis van de voorseide pointinghe aldaer te stellene ghemet ghemets ghelycke, ofte niet’. Over het voorstel van de zetters werd beraadslaagd en ‘zo was volghens de meeste menichte van den selven laten gheordoneirt de pointinghe omme te stellene ghemet ghemets ghelycke’. (Coutume Prévôté I 121). - Deze regeling werd in 1585 over geheel de heerlijkheid van het Proossche toegepast.

GESCREVEN RUUTEN. - Geschilderde vensterruiten. (Mnl. rute = ruitvormige schijf

vensterglas; staat tegenover mnl. ‘ronde’). Uit de rekening van de bursier van het St.-Janshospitaal te Brugge anno 1536: ‘Betaelt Pieter Dappere glasewerckere van 5 nieuwe glaseveinsteren ghemaect int huus daer den prochiepaepe inne woent houdende tsamen 19 voeten, daer inne ghestelt 2 ronden ende 4 ghescreven ruuten, tsamen per billet 5 lb. 5 s.p.’ (Rek. 1536, f. 18v). - Nog in 1591 in de stadsrekening

van het St.-Janshospitaal te Brugge; daarover de volgende uitgaafpost (Rek. 1563-64, f. 131): ‘Item Lambrecht van Oelem van by hem eenen dach hierbinnen ghegreffyt appels peeren ende keerselaers stapels met zyn zone, 30 s.p.’. Greffiën komt voor in Gents Naembouck (1562) en bij Plantijn (1573). Uit ofr. graffer, grafier. - Stapel: stam van een boom, jonge boom; zie WNT s.v. en De Bo.

124

CASTEELE CAMERSIIS. - Cateau-Cambrésis, alias (Ie) Cateau: stad (dép. Nord)

die vroeger afhing van de bisschop van Kamerijk. De ordonnantie op makelaardij in 1405 door de schepenbank van Middelburg uitgevaardigd, bepaalt o.m.: ‘Item, van allen manieren van merserien van Camerick, van Casteele Camersiis, van Doirneke, van Reims ende van Parijs sal men gheven van elken pond 4 gr. te makelaerdyen’. (Unger, Bronnen Middelburg III 52). - Vgl. de Vlaamse vormen Casteele,

Nyeucasteele (1480) voor de stad Newcastle in Engeland.

ROUWAENSCH. - Textielterm. Uit zwart laken van Rouen. Zwart laken van beste

kwaliteit (du sceau) was een specialiteit van de Normandische hoofdstad. Een uitgave van 300 lb. par. in Rek. Proossche (Brugge) in 1484 betreft de aankoop ‘van vier rouwaensche lakens die men dede maken te Rouwane’. (Gilliodts, Coutume Prévôté I 141). In het sterfhuis van kanunnik Vrombout te Brugge in 1510 wordt bevonden onder de klederen liggende ‘in de meeste slaepcamere’ en afzonderlijk vermeld: ‘Een rowaens kerle den doden toebehorende’. (RAB. Proosdij nr. 1295, f. 67). Onder de klederen van jonkvrouw Josine de Grutere (sterfhuis) te Gent in 1514 wordt bevonden: ‘een qwaet Rouaensche kerle’. (Biekorf 1963, 266). Ook in Brabant bekend: te Leuven in 1504 ‘eenen ynckelen (niet gevoerde) rouwaenschen mans tabbairt’. (ESB. 50, 1967, 35 = A. Meulemans). - Over ‘drap fin de Rouen’, zie Gay I 583-584; vgl. ook eng roanes (15e eeuw) met dezelfde betekenis.

SERONYE. - Waspleister; mnl. ook cirone, seroen (Verdam); ofr. ciroine (Godefroy

IX 99). De bursier van het St.-Janshospitaal te Brugge, Lauwereins Wittinc, had in 1536 een ziek been en zou er weldra aan sterven. (Biekorf 1954, 102-106). In de door hem opgemaakte rekening van 1536 komt de volgende uitgaafpost: ‘Betaelt ende te coste ghehadt by my Wittinc in hoosscheden ghegheven Meestere Jan Blanckaert, Meestere Clais van den Leene ende andere surgiens over tcureeren van mynen beene mids diverssche seronyen daer toe gheorboirt, al tsamen 19 lb. 4 s.p.’. Een recept uit de 15e eeuw (Mnl. rec. en tractaten, ed. De Vreese, nr. 253), bestemd voor een verkoude arm of been, luidt: ‘Neemt eene goede seroene, ende bint die ontrent den aerem; laetse deran acht daghe ofte neghen’.

ZINGHEBANCKEN. - Koorgestoelte. In 1569 wordt een rapport opgemaakt over de

herstelling van de kerken in de kasselrij van St.-Winoksbergen. De beeldenstorm had er alom schade aangericht. De verslaggever noteert dat, in de kerk van Warhem bij Hondschoote, ‘de zinghebanken ende houtten stoelen anden hooghen outaer nieuwe ghemaect [zijn] naer tbetamen, ende eerlyc verchiert’. In het naburige Killem zijn ‘de zinghebancken noch in wesen’, ze zijn echter door brand beschadigd. (De Coussemaker, Troubles religieux III 341 342). - De Bo heeft, zonder opgave van plaats (Poperinge?), het w. zingbank: ‘zitsel, schrijne in den koor, waar de priesters

125

SPINHUUS. - Werkplaats van spinsters, inz. in een klooster, eertijds. De zusters van

het Sioenklooster te Kortrijk verdienden in 1500-1550 hun bestaan vooral met spinnen, wol en daarna fijn vlasgaren. (Biekorf 1959, 291). In het spinhuis van het klooster werd ook garen ‘gezoden’; daartoe diende een fornuis. De rekening van het klooster heeft in 1551 de volgende uitgaafpost: ‘Betaelt den ketelboeter van tfernoeys in spynhuus te meerderne ende van twaterfernoeys in bachuus eenen nyeuwen boert an te makene met noch ander verheghenynghe, 20 s. 6 d. gr’ - Over garen zieden, zie Biekorf 1961, 59. - Vgl. MnlW s.v. spinhuus en spincamere. WNT behandelt de jongere bet. van spinhuis (tuchthuis voor vrouwen).

STRANGE. - Strand. Uit het resolutieboek van het Proossche van Brugge anno 1551:

‘Joos de Smet, ontfanghere, [aangesteld] omme inspectie te nemene nopens tofvlogen vanden dunen ende last te gheven omme de slaghen te makene van tstranghe int dorp [Wenduine] te commene, ghemerct dat de selve slaghen al wech ghevloeyt waren’. (La Flandre V 387). De Kronijk van Duinkerke (ed. Piot, p. 725) geeft op 29 okt. 1590 het volgend bericht. Een expeditie van 150 ruiters en 2000 man voetvolk trekt van Oostende naar Nieuwpoort onder leiding van prins Maurits; daartoe behoren ook nog vier wagens met de voerlieden ‘marcherende zo lancx stranghe oft zeecant, totdat zy quamen an de havene van Nieupoort’ om dan verder te trekken naar Duinkerke ‘oock al achter tsant’. - Over strange gebruikt zonder lidw. zie de tekst uit 1543 in Biekorf 1964, 31 (met verwijzing naar de wdbn.).

TAUSTEEN. - Arduinen tafel waarop vlasgaren met de touwhamer wordt ‘getouwd’,

d.i. geklopt om het zacht te maken. Ook lijnwaad werd door de oude Brugse blekers (tot ca. 1900) met de touwhamer getouwd op een touwsteen; volgens Karel De Wolf in Biekorf 1935, p. 5. Uit een beschrijving van de boomgaard (crickerie) en het ‘bleeckpleyn’ van het Sioenklooster te Kortrijk in 1543: ‘Noch ghecocht het loechhuus, het waechuus met noch 2 elnen behancxkins, den zwynsbac, de poorte metten plankyst, noch den tausteen ende den watersteen voor 6 lb. 2 s. 6 d. gr.’ (Overname van de pachter Jan Verkinderen; Rek. 1543, f. 331).- Vgl. touwblok bij De Bo en WNT XVII-1, 1700. Over de spinnerij en blekerij van de Sioenzusters, alsook het ‘zieden’ van garen, zie Biekorf 1959, 295; 1961, 59. Zie ook s.v. spinhuus.

VELTSTEENEN. - Veldkeien, keien in zandgrond gevonden. In bouwwerk wordt

veldsteen genoemd tegenover natuursteen (uit de steengroeven) en baksteen. Kiliaan noemt velt-steen een saksisch woord, WNT merkte terecht op dat veltsteen ook in

In document Biekorf. Jaargang 68 · dbnl (pagina 134-155)