• No results found

Een laatkomer onder de beulen van Vlaanderen

In document Biekorf. Jaargang 68 · dbnl (pagina 79-88)

Tot in het Wonderjaar had de stad Kortrijk het kunnen stellen zonder een eigen scherprechter. De eerste stadsbeul wordt door de Kortrijkse magistraat aangeworven terwijl te Brussel de Bloedraad zetelt, een paar maanden vóór de beruchte onthoofding (5 juni 1568) van Egmont en Hoorne op de Grote Markt te Brussel. De naam van de nieuweling te Kortrijk is Pieter Bailliu.

In 1567-1568 hadden de schepenen meer vonnissen dan anders te laten voltrekken. Een stadsbeul full time was zeker een luxus: zóveel werk had de stad hem, ook in die drukke repressiejaren, in de folterkamer en op het schavot niet te bieden. De nieuwe beul zou echter ook werk aanvaarden van de schepenbank der kasselrij, die zijn executies in de stad liet uitvoeren.

De nood aan een eigen residerende beul was vooral ontstaan omdat in 1567-1568 de stadsbeulen van Ieper, Rijsel en Gent door de hoogkonjunktuur in hun eigen stad waren weerhouden en niet meer, zoals voorheen, de opdrachten uit Kortrijk konden aanvaarden. Eeuwenlang hadden de beulen van de grotere steden de kleinere kunnen bedienen, die daarvoor de vergoeding en extra reiskosten in hun rekeningen hebben ingeschreven(1)

. Enkele voorbeelden uit de rekeningen van Kortrijk maken dit duidelijk.

Op 2 maart 1416 zenden de schepenen ‘Bertelmeus den Poertere met brieven t'Ypre anden bailliu vander zelver stede dat hy te Curtrike eenen hangman zenden zoude om dat Hanneken vanden Ackere te Curtrike ghevaen was als ute gheseid up zijn hooft’. Kortrijks Hanneken, dat stoutmoedig de verbanning had getrotseerd, zou er dus onder de bijl (of aan het strop) van de beul van Ieper zijn hals bij inboeten.

In hetzelfde jaar 1416 komt de ‘hangman van Ghend’ naar Kortrijk om een zekere Maertine ‘een let’ (hand of vinger) af te slaan ‘om justicie te vulcommene’. Het misdrijf van Maertine wordt niet nader bepaald; de beul ontvangt een vergoeding van 16 s. voor zijn werk(2)

.

In 1489 is het weer de ‘hancman van Ypere’ die drie dagen te Kortrijk vertoeft en vergoed wordt omdat hij ‘te Curtrike quam om Stevin Beele te executerene’(3)

. De schepenen deden in 1565 beroep op de beul van Rijsel voor een niet nader bepaalde executie; de rekening boekt een uitgave van 54 s. ‘ter causen van twee cannen wins die by myn heeren vander wet ghegeven zyn an meester Robert, scerprechter van Ryssele, doende zyn officie’(4)

.

Die schenking van wijn is niet ongewoon. Bij elke executie verteerden, in 1467-1468, de baljuw en schepenen, samen met de scherprechter en de biechtvader, een som van 5 ponden voor een galgemaal: telkens iemand ‘bedynct ende

ghejusticiert’ werd(5)

. Dit maal werd oorspronkelijk als een minnelijk afscheid aan de veroordeelde aangeboden.

De verzuchting naar eigen beul was voor Kortrijk omstreeks 1560 ook economisch gewettigd. De titulaire scherprechters uit de grootstad hadden hun looneisen als gastbeul in subalterne steden gedurende die drukke plakkaatjaren buitenmate opgedreven. Een keizerlijke ordonnantie van 7 okt. 1546 had daarop een loonschaal met maxima van vergoeding afgekondigd en aldus de aanstelling van een eigen, met maat bezoldigde beul in de smallere steden aangemoedigd(6)

.

Het jaar 1568 - Egmonts jaar - laat dan een nieuwe figuur in het Kortrijkse stadsbeeld verschijnen in de persoon van scherprechter Bailliu. De man werd aangesteld op 25 april (Beloken Pasen) 1568, zoals blijkt uit de eerste uitbetaling van zijn wedde:

‘Pieter Bailliu, scerprechtere deser stede, over zijn gaigen bij scepenen

gheaccordeert te haelene ende thebbene alle drie maenden 18 lb. parisis. Compt over een jaer verscenen 26. april 1569 naer paesschen beloopende tsamen 72 lb. par.’(7)

. Bailliu wordt vanaf zijn eerste ambtsjaar als een volwaardige beul behandeld: de schepenen geven hem 3 pond om ‘een mes van justicie te coopene’ en daarenboven nog 12 pond ‘ter hulpe van eenen mantele volghende zeker contract by

(2) RAK. Kortrijk, stadsrekening 1416-17, f. 33v

, 39.

(3) Idem, stadsrek. 1489-90, f. 43.

(4) Idem, stadsrek. 1565-66, f. 75.

(5) Idem, stadsrek. 1467-78, f. 24v. - Over het galgemaal, zie Biekorf 1965, 54.

(6) Placcaetboeken van Vlaenderen I 223-226.

(7) RAK. Kortrijk, stadsrek. 1568-69, f. 80v

67

hem ghemaect met de voornoemde scepenen’(8)

. Deze aanvullende toelage moet blijkbaar de profijten van openbare aard (marktgelden e.a.) vervangen die aan het vanouds gevestigde beulsambt in grotere steden verbonden waren.

De eerste ambtsjaren van scherprechter Bailliu zouden van hem meer vragen dan alleen de hantering van het scherpe zwaard en de bast (hangpees) voor de gewone executies. Meer ook dan de getrainde omgang met de instrumenten in de folterkamer. Hij zou, op dit hoogtepunt van de ketterjacht in Vlaanderen, ook de man zijn van de ‘justitie van den viere’. Van de 25 brandstapels die in de eeuw van Luther en Calvijn op de Markt te Kortrijk hebben gelaaid, liggen er 10 ( van het totaal) in het eerste jaar van het beulschap van Pieter Bailliu.

De schepenen van Kortrijk hadden inderdaad, zoals deze van Gent en Brugge, af te rekenen met de opflakkering van het anabaptisme. De stad had al geen beste faam van orthodoxie sedert 1553, toen Meester Pieter Titelman, deken van Ronse en algemeen ‘inquisiteur van kersten ghelove in Vlaenderen’, op een colloquium op het stadhuis ronduit had verklaard dat Kortrijk onder al de steden van het graafschap het meest met heresie was besmet(9)

. Nu kwam die vlaag van wederdopers die algemeen, ook bij de hervormden, golden als een subversieve sekte. Voor die doopsgezinden reserveerden de schepenbanken de verbranding als specifieke ketterdood, terwijl de calvinisten meestal aan het traditionele zwaard van de scherprechter werden

toevertrouwd. Op beeldstormerij en rebellie stond, zoals men weet, de galg. Tien verbrandingen in zes maanden (17 dec. 1568-7 juni 1569) is een cijfer dat aan Kortrijk een eminente plaats geeft in de annalen van de vuurdood in Vlaanderen. De maxima van verbranding (in jaartermijn) zien er uit als volgt:

Gent: 13 in 1573, 12 in 1562, 11 in 1551, 10 in 1559. Het rekord van de eeuw

komt onbestreden toe aan Gent met 102 verbrande anabaptisten in de periode 1530-1573(10)

.

Brugge: 12 in 1561, 11 in 1568; het totaal voor de eeuw (1527-1573) bedraagt 50,

en ligt dus ver beneden Gent(11)

.

Vlaanderen, boekte niet meer dan 10 verbrandingen (liggend tussen 1559-1573)(12)

.

Kortrijk verbrandde in 1536-1569 in totaal 24 anabaptisten, waarvan 10 liggen in

de zes ‘grote’ maanden van stadsbeul Bailliu. - Per jaar bekeken bereikt het maximum van Kortrijk 9 in 1569, 4 in 1567, 4 in 1559.

Ligt Kortrijk iets beneden de maxima van Gent en Brugge, de palm van de maximum verbranding op één dag komt toe aan de Leiestad. Op zaterdag 30 april 1569 heeft scherprechter Pieter Bailliu op de Markt te Kortrijk een groep van zes anabaptisten de vuurdood doen ondergaan. De hoogbaljuw had die kleine maar zeer dynamische groep te Menen aangehouden. De namen van de terechtgestelden zijn:

Pieter Oudegodt, timmerman, van Kortrijk; Frans Temmerman, van Menen;

Jan van Raes, wever, van Lauwe; Jehan Watier, wever, van Komen; Wouter Denijs, wever, van Kortrijk;

Callekin Saelens, van Zwevegem. Deze vrouw was de weduwe van Ampleunis van den Berghe, een landbouwer uit Zwevegem, ijverig wederdoper, die vier maanden tevoren (17 dec. 1568) op dezelfde Markt door de debuterende ketterbeul Bailliu naar de brandstapel was gebracht(13)

.

Een rekord (in zijn soort) blijkt die collectieve verbranding wel te zijn. Ook in andere steden hebben de schepenen soms hun doopsgezinde medeburgers in groep naar de brandstapel gezonden. Te Gent gingen er meermaals twee of drie samen, alleen in 1560 en 1562 worden vier anabaptisten tegelijk naar de brandstapel van het Veerleplein geleid(14)

. De zes wederdopers die op 30 april 1569 in een klimaat van terreur op de Markt te Kortrijk werden verbrand, zijn alleszins een gedenkwaardig quantitatief geval in de geschiedenis van het strafrecht in Vlaanderen.

Men mag aannemen dat Pieter Bailliu de niet zo eenvoudige techniek van de vuurdood voldoende had leren kennen in Gent, waar de ‘executeur van justitie’ meestal genoeg en gevarieerd werk had om er stagiaires bij op te leiden.

Pieter Bailliu verschijnt nog steeds als ‘scerprechter deser stede’ in 1569, wanneer hij de ‘fustigatie’ toepast op de vagebond Guillame Galleye. In 1570 echter is hij niet langer ‘scherprechter’ doch ‘officier crimineel’: een verheffing van titel waarvan de resonantie zowel de beul zelf als de

rege-(12) E. De Coussemaker, Troubles religieux dans la Flandre Maritime IV passim (Brugge 1876;

uitg. Soc. d'Emulation).

(13) Verheyden, Martyrologe courtraisien... p. 14, 37-41. - Over de techniek van de verbranding,

zie Bijlage II.

69

ring van de stad prestige bijzet. Als officier crimineel ontvangt Bailliu in 1570 en 1572 zijn toelage voor een mantellaken, dat door de kleermaker Maerten de Pau op stadskosten tot een mantel wordt verwerkt(15)

. De vlaag van verbrandingen is intussen voorbij. Bailliu is de beul van het dagelijks (criminele) leven geworden, de man van fustigatie en pilorisatie, geseling, brandmerking, blok, rad en galg in open lucht, en van de pijnbank in het stadhuis. De relatieve amnestie van juli 1570 (generale pardoenen) remt geleidelijk de ketterjacht. Onze officier crimineel krijgt nu ook de vreedzamer opdracht om de orde in de St.-Maartenskerk te handhaven: de schepenen gunnen hem in 1570-71 een extra toelage van 4 pond voor het verzekeren van de kerkpolitie gedurende de weekends: ‘ter cause (zo schrijft de stadsrekening) dat hy dit voorleden jaer neerstich zyn debvoir ghedaen heeft alle zondaghen ende helighe daghen in de prochiekerke deser stede, omme de vremdelynghen ende andere inzetenen, die loopende zyn achter de zelve kercke onghemaniert, belettende die lieden van eere huerlieder devotie’(16)

.

Op Driekoningendag 1573 werd een laatste (uitzonderlijke!) brandstapel door Bailliu op de Markt ontstoken voor de beeldbreker en rebel Willem Maertens van Menen(17)

. Dit was de laatste ‘justitie van den viere’ in de geschiedenis van Kortrijk. Drie weken na het doven van die laatste brandstapel - en na een dienstvervulling van nagenoeg vijf jaar - heeft de eerste stadsbeul van Kortrijk (en dienstdoend suisse van de parochiekerk) zijn hoofd neergelegd, op 27 januari 1573(18)

.

De plaats van Pieter Bailliu werd zonder uitstel ingenomen door Lauwers Verholen. De voorwaarden, met inbegrip van het mantellaken, blijven onveranderd. Wel wordt nu aan de ‘officier crimineel’ toegestaan ‘het dragen van een hallebarde’. Lauwers Verholen is nog in functie, steeds als ‘officier crimineel deser stede’ in 1580, wanneer hij het schepenvonnis op Willem van der Plancke en Woultre Beirdt uitvoert(19)

. Of hij, zoals zijn voorganger, de ambten van beul en kerkbewaker heeft gekumuleerd weten we niet.

Had de Kortrijkse beul bijstand nodig, dan deed hij beroep liefst op zijn collega uit Ieper of uit Doornik, zoals in 1572 voor zwaar executiewerk. Ook in 1579 komt de bekende beul

van Ieper, Jooris Germeins (al. Germain) naar Kortrijk en wordt er vergoed ‘ter causen van zekere extraordinaire diensten by hem ghedaen’(20)

.

Gedurende de woelige jaren 1573-1575 doet beul Verholen beroep op Spaanse soldaten uit het Kasteel van Kortrijk om hem bij te staan ‘ten diversschen stonden’. De schepenen hebben echter, om die onpopulaire Spaanse interventie te vermijden, weldra zelf een klein peloton van zes hellebaardiers in dienst genomen ‘ter assistentie van de justitie’(21)

.

Zoals in de andere Vlaamse steden blijft de beul ook te Kortrijk een onmisbaar stadsambtenaar zolang de schepenbank van het oude regime de hoge justitie uitoefent. Met de hervorming van Jozef II (1785) en de invoering van de Franse constitutie wordt de tortuur (pijnbank) afgeschaft en de rechterlijke macht wordt autonoom ingericht. Het proces van Bakelandt zal in 1803 worden gevoerd voor het eedgerecht (tribunal criminel) van het Leiedepartement te Brugge en de 23 koppen van de bende vallen er onder het gemechaniseerde mes van de guillotine. De beul van de oude school had uitgediend.

Opmerkelijk is de hoge jaarwedde van de stadsbeul te Kortrijk. Zijn basis-wedde klimt van 72 pond in 1570 naar 216 pond in de jaren 1600, naar 360 pond in 1700(22)

. Een stijging die niet in verhouding ligt tot de daling van de geldwaarde. Boven dit jaargeld ontvangt de beul voor elke prestatie een vergoeding waarvan het bedrag gedetailleerd wordt in een nogal griezelige tarieflijst. Men dient echter voor ogen te houden dat de beul van Kortrijk een ‘late’ beul was die de groei van de middeleeuwse stad niet heeft meegemaakt. In de grotere steden wist de officiële scherprechter vanaf de 13e eeuw allerlei baten en profijten te verwerven, heffingen op koopwaren, marktgelden vooral, die hem een vast inkomen verzekerden(23)

. In 1570 echter was de nieuwe stadsbeul, aangesteld op aandringen van de hoogbaljuw, zonder meer een gesalarieerd officier in het kader van de stadsambtenaren.

De late opkomst van de Kortrijkse stadsbeul ligt ook weerspiegeld in zijn late titulatuur: scerprechtere en officier crimineel zijn allebei zestiende-eeuwse benamingen uit de kanselarijtaal van de ordonnanties der centrale regering. Door deze nieuwe ‘bourgondische’ termen worden de middelnederlandse benamingen

hangheman en coc (scarpcoc)

verdron-(20) Idem, stadsrek. 1572-73, f. 94v

; 1579-80, f. 143v.

(21) Idem, stadsrek. 1573-74, f. 86v; 1574-75, f. 123v137v.

(22) Idem, stadsrek. 1568-69, f. 80v

: accoord betr. pensioen van 18 lb. par. alle drie maanden. -Voor de 17e eeuw: F. De Potter, Gesch. Kortrijk I 177-178 (Gent 1873). - Tarieflijsten van Gent en Brugge bij Cannaert, Oude Strafrecht, p. 300-304 (Gent 1835).

71

gen(24)

. De term beul met bet. scherprechter verschijnt eerst in 1562 (Gents

Naembouck: ‘hanghman oft buel’). Te laat om zijn officiële betekenis (beroepsnaam) in de familienaam De Beul te kunnen leggen. De figuur van de beroepsbeul leeft echter wel voort in de oude fna. Angheman, Ancheman (al. Anchemant; ca. 1500 te Brugge), en ook de oude fna. Cock, Cockx, De Cock is oorspronkelijk, in sommige gevallen althans, de beroepsnaam van de scherprechter.

A.VIAENE

Bijlage I

Oude benamingen van de beul

N.B. Tussen haakjes staan de jaartallen van de archiefbronnen waarin de benaming voortkomt. De gegevens zijn geografisch beperkt tot Oud-Vlaanderen. In Brabant biedt Mechelen de oudste latijnse vermelding (tortor ‘folteraar’ 1220).

1. Hangman

Brugge: mlat. anghemanus (1281), penditor (1300) in de stadsrekeningen. Gent: ofr. pendeur (1306 1336), berucht gebleven als ‘Ie pendeur de Gant’. Hangman (hancman, hangheman) houdt stand te Brugge tot in 1488 (testament Lanchals) en later; bij Wielant en Damhoudere: ‘hancklieden’ (1555).

Hangman is ca. 1382 algemeen gebruikelijk in Ieper, Veurne, Kortrijk, Assenede, Biervliet (Ook te Middelburg in Zeeland).

Vgl. de engelse benaming hangman (reeds in 1393), nog heden de benaming van de officiële ‘executioner’ van de doodstraf door ophanging (het officie zelf =

hangmanship).

De term hanghedief (1382 Brugge) schijnt geen grote verspreiding te hebben gekend, hoewel hangh-man door Kiliaan (1599) als verouderd, hangh-dief daarentegen als actueel opgegeven wordt.

2. Coc - Scharpcoc

De benaming coc (ofr. queux) is eigen aan Gent (1373). Teksten uit 1382 wijzen op de algemene verspreiding van die Gentse term in de Vier Ambachten en te Aalst.

De versterkte Gentse vorm scarpcoc behoort tot de 15e eeuw (1446; en vroeger?) en houdt in de stad Gent stand tot in 1521, en misschien later.

3. Executeur - Meester

Bourgondische kanselarijtermen worden, vertaald of onvertaald, door de griffie van onze schepenbanken overgenomen:

dienaere van justicie (1460 Gent, Brugge); dienaere der hoogher justicie (1463 Brugge);

executeur van Brugghe, upper executeur van Brugghe (1470 Blankenberge); Meestere van der hoogher justicie (1482 Brugge);

meester vanden hooghen wercke (1513 Gent).

Men vergelijke hierbij het gelijktijdige ofr.: ‘maistre des haultes oeuvres, executeur criminel (1549 Gent), executeur des jugemens criminels (1500 Doornik)’.

Verfraaiing van de titulatuur wordt ook gezocht in de samenstelling ‘scarpcoc ende justicier vanden zweerde’ (1515 Gent).

4. Scherprechter - Officier crimineel

De term scherprechter verschijnt, voor zover we weten, het eerst in de keizerlijke ordonnantie van 6 april 1513, waarbij de ‘Scherprechtere’, zoals de andere ‘Officieren van Justicien’, genomen wordt ‘in de saulve-garde ende speciale beschermenesse van den Prince’. (Placcaetboeken Vlaenderen I 215.)

Die nieuwe officiële term heeft overal snel ingang gevonden: scherprechter duikt op in Blankenberge (1528), Gent (1541), Brugge (1547), Kortrijk (1565).

Inmiddels daagt officier crimineel (fr. officier criminel te Gent 1544) op als een concurrent die weldra - gedurende de beroerde jaren 1570 - de leiding zal nemen. Die klinkende benaming wordt algemeen gangbaar in de 17e eeuw.

Bijlage II

Techniek van de vuurdood

De vuurdood heeft gedurende de eeuw der Hervorming een technisch aggiornamento doorgemaakt. Een handleiding voor verbranding werd, voor zover we weten, nooit geschreven. Over de tortuur zijn Wielant en Damhouder uitvoerig, de verbranding echter heeft in de 16e eeuw haar eigen lokale praktijk moeten aanpassen aan nieuwe richtlijnen, die uitgingen van de Gouvernante en haar Raad(25)

. Het jaar 1530 schijnt hierin het keerpunt te zijn.

Op 14 januari 1525 (n.s.) onderging op de Burg te Brugge

(25) De evolutie van de techniek blijkt te Mechelen minder duidelijk dan in Vlaanderen, althans

73

een brandstichter en moordenaar met name Maarten d'Eghele de vuurdood. Zeger van Male was ooggetuige van die executie en beschrijft het verloop ervan in zijn Lamentatie (ed. C. Carton; p. 124): ‘Hy wiert aen eenen staeck ghebonden met een rinck-keten die rontomme met een rinck los was, ende dat vuer was vijf ofte ses voeten rontomme de staecke ghemaekt, ende aldaer soo moste desen moordenaer ront omme loopen tot hy verbrant was, 't welcke langhe ghedeurde eer hy omviel ende doot was, ende ick Zeghere van Maele hebbe dat selve ghesien als het ghebeurde, ende was te pulfere verbrant ende de asschen ghevoert buyten de stadt onder de galghe’. De baljuw zelf noteert in zijn rekening de uitgave voor de ketting: ‘ladite chaîne qui estoit de longueur de sept pieds, ensamble d'un grand annel de fer autour de ladite estaque, afin que ledit Martin [d'Eghele] y courrust autour sans toucher le feu’(26)

.

Bij de ketterverbranding vanaf 1530 werd dat ‘lopen aan de ketting’ niet toegepast. De veroordeelde werd vastgeklonken aan de staak waarrond het hout was gestapeld: hij zat middenin de bonden stro en de takkenbossen. De naam van die brandstapel is ‘huuseken’. De patiënt gaat in het ‘huuseken’, wordt in het ‘huuseken’ gebracht(27)

. Bij het vastbinden aan de staak wordt hij somtijds gewurgd, hetgeen als een

verzachting van de doodstraf werd aangezien(28)

.

Een andere verzachting bestond in het vastbinden op de borst van een zakje met buskruit; de doodstrijd in het vuur werd daardoor ingekort.

De rekening van de baljuw van Hondschoote in 1568 spreekt daarover een duidelijke taal. Hier volgen enkele uitgaafposten betreffende de executie van Lauwers Pepershooft, Willem van den Bussche en Willem Bevelen, die ‘levende metten viere ghejusticiert zijn gheweest’:

‘Voor het maecken van het huuseken’, opgetimmerd door drie helpers van de baljuw - ‘Voor 180 voeten reghele, mitsgaders zes stillen van elck 7 voeten...; voor 3 brantstaken van elk 12 voeten... - Voor drie pont buscruut omme de zelve persoonen haerlieden pyne te vercorten, midts dat zij levendigh verbrant waeren, te 16 s. het pont. - Voor 25 glayschoven. Voor 25 bonden houte...’ Een ander rekening noemt ‘een hondert mutsaerden’ alsook de ketens ende krammen voor het

‘huuseken’ en een nieuwe vork die men voor het aanwakkeren van het vuur nodig had(29)

.

Dezelfde techniek wordt later, in 1593, toegepast op de drie heksen (grootmoeder, moeder en kind) te Ieper: een voor een worden ze naar het ‘huuseken’ geleid; het kind echter (een meisje van zeven jaar) wordt na verwurging door de officier geheel met stro omwonden voor de verbranding(30)

.

Men weet dat de verbranding van ketters (en heksen) gold als uitroeiïng van de duivel, vandaar de nadruk op het verbranden ‘te pulver in asschen’, ook wanneer de patiënt vooraf gewurgd werd. Werd een ketter ‘penitent’, d.i. liet hij gedurende het ‘geestelijk’ examen zijn heresie varen, dan was verbranding niet meer nodig: als ‘penitent’ werd hij ‘gheexecuteert metten zweerde’. Dit voorrecht genoten o.m. Andries de Vos en Jan de Wilde te Hondschoote in 1568, nadat ze door pastoor Mazeman ‘tot penitentie ghebrocht’ waren. Verkoold of onthoofd, de lijken van de terechtgestelden werden naar het galgeveld (plaetse patibulaire) gevoerd waar ze elk op een rad werden tentoongesteld. Voor het werkelijk ‘tot as verbranden’ van een verkoolde, ontving de beul een supplement gelijkstaande met een expositie (met optimmering) op een rad.

Confiskatie van goed ging meestal samen met de doodstraf en kwam de tamelijk zware rekening van de strafuitvoering vereffenen. De aandrager kreeg vooruit het derde deel van het verbeurd verklaarde goed.

In document Biekorf. Jaargang 68 · dbnl (pagina 79-88)