• No results found

In Droghaerts bilck

In document Biekorf. Jaargang 68 · dbnl (pagina 91-96)

Verklaring van enkele woorden en uitdrukkingen

4. In Droghaerts bilck

Dit keer hebben we te doen met een uitdrukking die in geen enkel woordenboek voorkomt. Quaet Beleedt zegt: ‘Es den bucht uut / zo willen wy sceeden’. Waarop Sobert Regement antwoordt: ‘Ghy muecht wel in droghaerts bilck ghaen weeden’ (I, 389).

liggend. Wij hebben hier te maken met een eigen vorming van Everaert, een

schilderachtige omschrijving van het begrip ‘zonder drank zijn, het niet goed hebben’, immers men gaat weiden in de bilck (= beelk, weide) van Droghaert. Parallel hiermee is spreuk nr. 466 bij Stoett ‘Op 't droge zitten’ en de gekende zegswijze ‘op droog zaad zitten’ waar ook telkens het begrip ‘droog’ voorkomt, dat door Everaert gebruikt is bij zijn afleiding ‘Droghaert’.

In verband met die eigen woordvorming verwijzen we naar de vorm ‘Royghem’ die we verder zullen behandelen.

5. Fluusschen

De klerk (Goet Gheselscip) spreekt:

‘Maer myn zinnen vey / ziet zonder twyffelen Haken meest / om tuusschen en myffelen

Fluusschen mornyffelen / rouffelen honueren’ (I, 326).

Elckerlyc zegt tegen Aerm inde Buerse:

‘So mochtich ghepathuert / te sulcker plaetsen zyn Om schieten / baerre looppen / ofte om caetsen fyn Clossen / dobbelen / verkeeren fluusschen (XVII, 84).

Hier staan we voor de eerste echte speelterm. In het Mnl.Wb. werd hij niet

opgenomen. Bij Kiliaen vinden we: ‘Fluysen: Fland.j.ludere chartulis’. Bij Lambrecht: ‘fluusspel: Quartes à jouer; fluzen oft speelen met den fluusspele’.

WNT vermeldt: ‘fluizen: kaartspelen of een bepaald kaartspel spelen’. Het vermeldt ook volgende excerpten: ‘Sy brassen, sy busen, sy ryden peerden, sy verkeeren, sy fluusschen’ (A. Bijns 39). En ‘Soud Taxilus hier verkeeren of fluysen’ (LB 4, 244).

Bepaald eigenaardig is dat in beide citaten in een adem met fluusschen ook ‘verkeeren’ genoemd wordt, en dat ook Everaert in dezelfde zin spreekt over ‘clossen’. Houdt fluusschen ook een zinnelijk element in zich of worden beide begrippen, elk afzonderlijk automatisch geassocieerd met de ‘genoegens’ van een kermis?

In Rhet. Glos. vinden we ‘fluyser: kaartspeler’, met het volgende excerpt: ‘Sinte Aelwaer toont oock haer moghende cracht fyn op dobbelaers, fluysers ende sanghers mede’ (Ts. 14, 1895, p. 132).

Het woord fluyzen voor kaartspelen of voor een bepaald kaartspel is uit het Wvla. verdwenen. Het komt reeds bij De Bo niet meer voor.

79

6. Gheeskin

De Burchmeester spreekt:

‘Wy sullen een cleen gheeskin maken

Elc om zynen pennync / jent ende net’ (VI, 92).

Deze uitdrukking wordt in geen enkel woordenboek verklaard, ook al lijkt ze niet moeilijk om begrijpen. Waarschijnlijk is het een alleenstaande uitdrukking die door niemand anders werd gebezigd. Immers, Mak, die voor zijn Rhet. Glos. heel wat rederijkersteksten heeft geëxcerpeerd, geeft ook slechts één vindplaats, nl.

bovenvermelde. Hij vermoedt dat de betekenis zou zijn ‘aardigheid, pretje’, en we kunnen hem gerust in die gissing volgen. De normale uitdrukking, die ook door Everaert talloze malen aangewend wordt is ‘een chierken maken’.

In het huidige Wvla. is ons geen soortgelijke uitdrukking bekend.

7. Lollaerts

De tavernier spreekt:

‘De Vastene vry / heift my ghescaet wel. Mids huerer daet fel / es my profyt bezweken Ende by dese lollaerts / clappen en preken

Bem jc ghesteken / uut mynder winnynghe’ (I, 57).

‘Lollaerts’, in feite een geestelijke orde, wordt hier natuurlijk niet in die betekenis aangewend, maar betekent eerder ‘kroeglopers’ of iets dergelijks. Deze gebruikswijze is in de Middeleeuwen heel frekwent. ‘Doch nog slechter naam kregen zij bij het volk door hun ergerlijk levensgedrag’ tekent het Mnl.Wb. aan. Ook in het Engels is ‘lollard’ in de betekenis ‘luilak, leegloper’ bekend. Muller-Scharpé (p. 559) merken op: ‘Het gewag van “dese lollaerts” in verband met de vasten is wellicht ironisch bedoeld. Zij waren immers wegens hunne losbandigheid berucht’. Zie daarover ook D. Th. Enklaar, Varende Luyden, p. 128-130 (Assen 1937).

8. Mockoenene

De Weert zegt tegen de Coopman:

‘Daer wort so leckerlic te mockoenene

dat alleen deze bewijsplaats aanvoert, gist ‘rijmafleiding van mocke “brok” of rijmverlenging van moeken?’ Het kan natuurlijk, vermits Kiliaen vermeldt ‘mocken, j. moffelen: buccam ducere sive movere’. Met beide staat waarschijnlijk in verband het in WNT en Mnl.Wb. vermelde ‘mockeye’, nl. ‘een brokje, een beetje’. We vinden twee aanhalingen uit De Dene, en Everaert zelf gebruikt het eveneens: ‘Siet

Onbescaemt / eist niet een goede vinne dat? Ten is gheen mockayken / te vermulene’, zegt speelman Stout tegen speelman Onbescaemt (X, 270; anno 1527).

De Bo vermeldt ‘mokkelen: lustig en smakelijk eten, snoepen’. Toch is dat woord

mij niet bekend. Wel bekend daarentegen is ‘mokke’, dat als lokale specialiteit vooral gekend is onder de benaming ‘Brugse mokken’ = kleine koekjes. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat al die begrippen samenhoren.

9. Mornyffelen

De klerk (Goet Gheselscip) spreekt:

‘Maer myn zinnen vey / ziet zonder twyffelen Haken meest / om tuusschen en myffelen

Fluusschen mornyffelen / rouffelen honueren’ (I, 326).

Nog een term uit de wereld van het kansspel, die tamelijk onbekend is gebleven. Mnl.Wb. vermeldt het woord niet. WNT schrijft: ‘een aan fr. mornifle ontleend znw. Fr. mornifle is een term voor 4 kaarten van dezelfde kleur. De afkomst is niet bekend’. Als enig citaat, het bovenvermelde uit Everaert. Het zal dus wel geen veelgebruikt woord geweest zijn. - Het hedendaags Wvla. schijnt deze term niet meer te kennen.

10. Myffelen

Vindplaats, zie boven: mornyffelen.

Noch Mnl.Wb. noch WNT nemen deze vorm op. Rhet. Glos. geeft echter: ‘Myffelen: ww. Oorspr.? Een kansspel spelen, dobbelen, tuischen.

Myfeldose: uit myffelen en dose. Fig. gebruikt naar het schijnt in de bet. beuzelarij of bedriegerij. 'Adieu an al dat edel boucxkin bughender knie Albarib dim gotfano en de ghuene die De myfeldose der trufatoryen gheerne lesen’ (De Dene, Langhen Adieu, 236). Verder ook: ‘Tes een caetsere, een schietre, een roldre, een clossere, een myffelare, een dronckaert, een tuuscher, een keghelaere’ (De Dene, z. de Bo).

Uit de opsomming blijkt dat het woord niet bepaald iets hoogstaands aanduidde. - Over myfelen en myfelschole

(dob-81

belspel) oudtijds, zie ook de bijdrage van A. Viaene in Biekorf 1964, 242-244. Blijkens De Bo (myfelaar: die veel myfelt, dobbelaar) zou het woord dus ca. 1870 in het Wvla. nog in zwang geweest zijn. Mij is echter niets dergelijks bekend. Ook het vermelde ‘myfelberd: dobbeltafel’ is nieuw voor mij.

11. Poyen

De Weert zegt tegen de Coopman:

‘Daer wort noch tavent vry ghepoyt

Een deel wyns / jae commenser alle by’ (VI, 70).

Naast brassen en busen weer een woord dat een schakering van drinken aanduidt. Ik laat het Mnl.Wb. aan het woord: ‘In de 16e eeuw drinken, veel drinken, bepaaldelijk geestrijke dranken’. Dat het echter ook voor wijn gebruikt wordt bewijst het citaat. Ook voor de 16e eeuw was het al bekend, getuige deze regel van Anthonis de Roovere: ‘tvrouken vroylick // frisch moylic // was poylick’ (= dronken); Mak, p. 401, v. 43.

De Dene spreekt in 1560 van ‘tscolvuryniers hof daer ick ghepoyt hebbe ande steenen tafel’, en elders nog luidt zijn vers: ‘Alst al ghepoyt es moe en mat’. (G. Degroote in De Gulden Passer XXV, 1947, 329 en 337).

Ook WNT vermeldt als bet. ‘drinken, zwelgen, zuipen’, maar voegt eraan toe: ‘het woord gold wellicht als minder ruw dan thans’. Ik heb de indruk dat het woord uit het hedendaags Wvla. taalgebruik verdwenen is

12. Quacxskin

De Weert zegt tegen de Greffier:

‘Elc pyne van desen zyn buucxskin te vullene.

Tsal hu bet becommen / dan eenich quacxskin’ (VI, 211).

Met Mni.Wb. vermeldt kwak alleen in de betekenis ‘smak’, niet in de door het WNT opgegeven ‘jenever, een borrel’.

De Bo neemt het woord helemaal niet op, alhoewel het hedendaagse Brugs, en waarschijnlijk nog andere Wvla. dialekten, het woord wel degelijk kent als aanduiding voor een slok alkohol.

‘Te Broodshende

Te Bystiervelt te Royghem / ende tHuutkercke’ (XVII, 370).

Klaarblijkelijk een door Everaert zelf gevormde afleiding van ‘rooi’ = ellende, ongemak. Rhet. Glos. vermeldt ‘royaert: armoedzaaier’.

Mak, in Ts. LXVIII (1951) p. 298 vv. laat Royghem, als spottende benaming teruggaan op rooi, dat hij afleidt van ofr. deroy.

Wat de vorming betreft is het te vergelijken met ‘droghaerts bilck’ (z.a.). Het woord ‘rooi’ is thans in de Wvla. dialekten springlevend.

14. Rouffelen.

Vindplaats: zie onder myffelen en fluusschen.

Wat dit woord betreft hebben we niet het minste aanknopingspunt om tot een juiste betekenisinterpretatie te komen. Het WNT vermeldt roefelen als Wvla. vorm van ‘roffelen’, maar wat dit roffelen moet betekenen wordt niet opgegeven en ik heb er werkelijk geen idee van. Voor de rest is er in geen enkel woordenboek een spoor van dit woord te bekennen.

Wat de betekenis betreft moeten wij ons houden aan hetgeen Rhet. Glos. voor ‘honueren’, dat ook nergens anders ‘belegt’ schijnt, zegt: ‘benaming van een soort kansspel’. Dat is uit het zinsverband met tamelijk grote waarschijnlijkheid af te leiden, maar zodra wij enigszins dieper willen gaan is de duisternis kompleet.

In document Biekorf. Jaargang 68 · dbnl (pagina 91-96)