• No results found

Koning Karel II en de Engelse prinsen in het Busschietershof te Brugge

In document Biekorf. Jaargang 68 · dbnl (pagina 155-165)

2 Oktober 1656

De jonge koning Karel II, uit Engeland verwijderd door de revolutie van Cromwell, kwam zich te Brugge vestigen op 23 april (Beloken Pasen) 1656. Hij zou er, in verstandhouding met het Hof van Brussel, gedurende nagenoeg drie jaar (tot 15 maart 1659) in ‘ballingschap’ verblijven. Een koninklijke ballingschap, want de middelen ontbraken hem niet om er de grootste herenhuizen te huren voor hem en zijn Royal Household. Einde mei kwam zijn jongste broer (16 jaar), Henry Stuart, hertog van Gloucester, hem vervoegen. De 23-jarige James Stuart, hertog van Vork, kwam zich ten slotte op 23 september bij zijn twee broeders en hun respektabele hofhouding van 175 personen aansluiten(1)

.

De koning en de prinsen werden bij de zakelijke inrichting van hun residentie bijgestaan o.m. door ridder Marc Albert Arazola de Oñate (Ognati), die getrouwd was (in tweede huwelijk) met een zuster van Vincent Stochove van St. Catherine(2)

. Hun ontspanning zochten ze gaarne bij de Brugse schuttersgilden. Het zijn dan ook die gilden die het meest historische en archeologische herinneringen aan de Brugse residentie van de prinsen hebben nagelaten.

Het bezoek aan die gilden werd reeds enkele weken na de aankomst van de koning ingezet. Achtereenvolgens komen de Voetboog, de Handboog en de Busse aan de beurt. Zoals het moet, in hiërarchische volgorde: het St.-Jorishof op de Vlamingdam vooraan als het oudste gild, het St.-Sebastiaanshof bij de Karmersvest en ten slotte de H. Barbara van de busschieters

(kolveniers) in de Schuttersstraat De Schermers kregen hierbij geen kans, in Engeland stond schermerij als een onedele sport aangeschreven(3)

.

Bij het bezoek aan het St.-Jorishof op Triniteitsdag (11 juni) en aan het

St.-Sebastiaanshof (25 juni), was de koning alleen door zijn jongste broer begeleid. De twee prinsen werden er eerbiedig en hartelijk onthaald. Ze namen er deel aan de schieting, de vogel schoten ze niet af. In de beide hoven tekenden ze, als gildebroeder, een doodschuld in het gildeboek.

Op de Bamisschieting (2 oktober) van de Busse waren de drie Stuarts aanwezig, de hertog van Vork was inmiddels als derde in de bond aangekomen en hij bleek de sterkste schutter van het drietal te zijn: bij zijn tweede schot had hij de vogel mee. De hertog van Vork was schutterskoning! En de gildebroeders van de H. Barbara hebben dat onmiddellijk gevierd met de afvuring van hun geweren en met een feestmaal dat besloten werd met een fakkeltocht en een vuurwerk(4)

.

De hertog van York heeft dan een paar weken later drie prijzen uitgeloofd voor een nieuwe schieting bij de Kolveniers waarop hijzelf met de koning en de hertog van Gloucester aanwezig was.

Vijftien jaar na het meesterschot van de jonge Stuart heeft de Brugse schilder Jan van Meunincxhove (ca. 1620-1704) de twee taferelen geschilderd die de bekroning van de prinselijke schutterskoning en het feestmaal in het schuttershof voorstellen(5)

. Zonder uitstel echter had een Brugse rederijker de snaren van zijn harp gespannen om die glorierijke dagen van de Busse te bezingen, tot spijt van wie (bij Voetboog of Handboog) dit mocht benijden. Om de 96 hexameters van zijn stuk te vullen heeft Ingelbrecht Cockuyt - zo heet onze dichter - er dan ook heel de kroniek van het gebeuren in verwerkt. Door het feit dat de Busschieters (opgeheven in 1798) zeer weinig geschreven documenten hebben laten tot ons komen, is de berijmde (en opgetogen) kroniek van Cockuyt het uitvoerigste literaire document over die episode van de Stuarts te Brugge.

Dit gelijktijdige, onuitgegeven stuk werd gelukkig bewaard door de onvermoeibare annalist Jan Pieter van Male († 1735) in zijn verzamelboek over Brugge(6)

. Hij komt hier nu aan het woord. De redactie van de inleiding dateert van ca. 1730.

(3) Biekorf 1963, 99.

(4) De koning tekende op die dag een doodschuld van 1000 schilden; tekst bij de Behauit a.w.

365-366. - Het Doodschuldenboek van de Brugse Busschieters is bewaard in de stadsbibliotheek te Kortrijk (fonds Slosse).

(5) De twee stukken zijn de nrs. 110 en 111 van het Groeningemuseum; zie de beschrijving door

Dr. Henri Pauwels in de Catalogus (ed. 1960) van dit Museum. Die twee schilderijen, uitgevoerd in 1671, waren bestemd voor de versiering van het nieuwe schutterslokaal

131

Uit de ‘beschryvinghe’ van J.P. van Male

‘Het is aenmerckelick dat anno 1656, doen hooftman was van dese gilde den edelen hr. Vincent Stochoven, heere van Sente Cathrine, ghenoeghsaem bekent door syne beschrijvinghe van syne reijse in het oosten(7)

, in dese gilde ghetreden sijn die meermaels ghenoemde drie doorluchtighe ballinghen, te weten Carel den tweeden, coningh van Engelandt, met syne twee broeders de hertoghen van Clocester ende lorck. De welcke hun treurigh ballingschap met dierghelycke wapenoeffeninghen tusschen onse brugsche borgers te ongevoeligher doorbrachten. Sij schoten ten selven jare mede naer den gaeij den welcken ghevelt wierd door Jacobus, hertogh van lorck, soo dat hy coning wierd van dese gilde. Waer up eene onuytsprekelick ghejuygh ende een vorstelick festijn ghevolght is, soo als men sien magh in twee constighe tafereelen staende inde nieuwe zale, dewelcke door de milddadighe jonste van dese princen is opghebauwt, maer nogh beter is uytghedruckt in dit volgende ghedicht ghemaeckt door I. Cochuijt.’

[Meesterschot van de hertog van York]

Wanneer men schreef een duist, ses hondert, ses en vichtigh den tweeden dagh der maendt octobere, seer stichtigh, den Coningh Carolus den tweeden van dien naem wiens lof en heerlicheyd de wijd beruchte faem

5 draeght schier de weereld door, dien Coningh van brittaignen, van schotland, engeland en ierland, vriende van spaignen, met d'edel vorst van Jorck en van Clocester mê

syn broeders alle beij, in onse brugsche stê in 't wyd vermaerde hof daer dat de Colvenieren 10 de maghet Barbara voor patronersse vieren,

met ander gildebroers schoot naer den papegaeij; alwaer den vorst van Jorck den vogel gaf een draeij met synen tweeden schoot ten aensien van hun allen dat hy hem door 't gheweld in splenders dede vallen. 15 Daer juygde gansch het hof, daer riep men uytter horst:

Langh leve met gheluck ons coningh desen vorst.

[Feestmaal]

Hiernaer is conings stam ter tafel neer gheseten end'heeft het avondmael int selve hof gheëten: alwaer dat Carolus den Coningh wierd ghedient 20 door d'hoogh gheboren heer D'ognate synen vriend,

burgmeester van het vrie, en d'edlen heer stochove+

die heere werd ghenaemt van sinte Catharijn. Den Coningh vanden gaeij ontfingh de spijs en wijn

25 en al wat nodigh was door joncker Guilleame+

en joncker olivier de wree, beij van een name+

en beij bescherremers van onse brugsche stadt wanneer de brugsche maeght met weenend'oghen zat. Men sagh den hertogh van Clocester oock toe reijcken

30 de spijs en dranck door den heer Capiteyn Vereijcken+

als mede door de hand en dienstbaerheyd van d'heer

Anthonius Danneels tot hun onsterflick' eer.+

En onder dese feest den Coningh van drie croonen+

om tot de gildebroers syn jonstigh hert te thoonen

35 soo dronck syn majesteyt de vol gheschoncke fluijt,+

want hij nu broeder was, op hun ghesondheyd uijt.

[Feestelijk uitgeleide]

Als nu het avondmael ten einden was ghecomen heeft 't coninglick gheslacht eerbiedelick ghenomen sijn afscheijd vande gild' en in caros ghetréen

40 is t'uyttersten vernoeght na 's conings hof gheréen.+

Dogh tot een meerder pracht end'eere van den Coningh soo heeft den edelen heer hooftman tot de woningh van dese vorsten met den deken vergheselt

al bloots hoofts de Caros van wederzij bestelt 45 met sgildens musquettiers tot aen tghetal van hondert

die hebben op den wegh seer treffelick ghedondert en spoghen sulck een vier uyt hun metale mondt dat tscheen dat heel de stadt in enckel vlamme stondt. Oock zagh men t'allen cant ghepeckte tonnen blaken 50 die wilden (soo het scheen) tot aen de wolcken raken,

indien aeneas gheest uyt tgraf gheresen had ontwijffelick hy had ghemeent dat onze stadt de stadt van troijen was: soo conde men bemercken het blicken vande vlam op thoorens hoogh en kercken.

[Vuurwerk]

55 Maer als den coningh nu ghenaeckte tot syn hof daer sagh m'een constigh werck van veelderhande stof vier-pijlen wonder straf die tot den hemel vloghen en naer een groot ghedruis veel wonderheden spoghen. Sij saeiden slangetjes en sterren aende locht

60 en gulden reghen die soo helder stralen brocht als phebus met syn glans. Indien ick alle dinghen die dese feeste sagh alhier in tlicht wauw bringhen

+ v. 25 Guilleame de Wree, zoon van Jan, was kapitein van de borgerlijke wacht; kozijn van

de volgende.

+ v. 26 Olivier de Wree, zoon van Olivier (de bekende historicus).

+ v. 30 Vereijcken, uit de familie Verreycken (Vandycke 468)?

+ v. 32 Anthonius Daneels († 1674), rijk koopman. Over hem en zijn kunstverzameling handelt

A. de Schietere de Lophem in Tabletles des Flandres III 365-366.

+ v. 33 drie croonen: Engeland, Schotland en Ierland.

+ v. 35 fluyt: hoog drinkglas.

het ware een eeuwigh werck: daer of ick scheider van en segh de vreugd was meer als ick beschryven can.

De Engelse prinsen in het Schutterschol 1656. - Boven: de koning hangt de gouden papegaai om de

hals van zijn broeder, de hertog van York. - Onder: de prinsen aan de feestdis in de zaal van de Busschieters. - Schilderijen van Jan van Meuninxhove 1671. Groeningemuseum Brugge.

134

[Wedergunst van de prins]

65 Dogh mids den vorst van Jorck als coningh deser gilde aen dit ons broederschap goedhertigh jonstigh milde en dancbaer wesen wauw, hij heeft int selve jaer

en maend als is gheseijd, ontrent drie weken naer+

het schieten van den gaeij om liefde te bewijsen 70 de gildebroeders met drie silver-gulde prijsen

tot een ghedachtenis vereert uyt peure jonst op dat elck op den doel bethoonen sauw syn const. Den Coningh Carolus, Clocester van ghelijcken die hebben oock aldaer hun yver laten blycken, 75 sy hielden hun gheheel ghemeyn met groot en cleen,

dus wonnen s'oock terstond het hert van ydereen.

[Het schieten van de drie zilveren prijzen]

En naer een langh verschiet van buscruid ende ballen, soo is den opperprijs door conste toe ghevallen

aen joncker Guilleam de Wree, een silver cop+

80 seer ryckelick verciert met constigh werck daerop. 's Vorsts wapens waren daer volcommentlick naer 't leven door groote constenaers seer aerdigh op ghedreven, waer door men mercken con dat hij en syne stam uyt 's coninghs edel bloed syn eersten oorsprongh nam. 85 Hiernaer soo had verdient den middelprijs van drien

heer vanden Bogaerd, die was advocaet ten vrien:+

het was een schoon gondeel van silver, t'allen cant+

soo treffelick vergult als dat m'oyt eene vant.

D'eersamen Ysenbaert die vande brugsche stede+

90 is capitein gheweest die droegh den derden mede, het was ook een gondeel van silver, schoon vergult, hier door wierd wederom het hof met vreugd vervult. Dees prijsen waren nogh verciert met drie coleuren van rood en wit en swert: waer uyt men can bespeuren 95 de wapens vanden vorst die 's hier gheschoncken heeft.

God geef dat hij nogh langh met syne broeders leef.

De dichter Ingelbrecht Cockuyt (al. Cochuyt, Couckuyt) wordt door J.P. van Male vermeld in de alfabetische lijst van zijn ‘Prael-thooneel’ als ‘prince vande gilde van de Drie Santinnen - schreef vele vlaemsche gedichten’. Onder de uitgewerkte biografieën van dit handschrift komt Cockuyt niet voor(8)

. Een tijdgenoot van de dichter, de Brugse patriciër Jaecques Inbona, deelt echter het volgende over hem mede.

Ingelbrecht Cockuyt was een kleermaker. Hij schreef in 1660 de Comedie van de

Paeys, een gelegenheidsstuk voor het Grote Vredefeest, die op de Burg zou opgevoerd

worden. Het stuk (handschrift) was opgedragen aan de bisschop van Brugge en aan de magistraten van de stad en van het Vrije. De opvoering op de Burg werd echter een mislukking door de schuld van de spelers die hun rol niet kenden en daarenboven ‘bij drancke’ waren. Biekorf 1960, 164-165.

Uit die karige gegevens blijkt toch dat de Busschieters in 1656 (of kort daarna) beroep hebben gedaan op het beste talent de aanwezende of toekomstige prince -van de Drie Santinnen om het onvergetelijke bezoek -van de Stuarts in hun Hof te bezingen. Aan de literaire en historische belangstelling van ‘heer ende meester Jan Pieter van Male’, proost van de rederijkerskamer van de H. Geest, hebben we de bewaring te danken van een stuk literaire illustratie die de twee geschilderde taferelen van het Groeningemuseum komt aanvullen.

A.VIAENE

Nota bij de illustratie

Het gedicht van Ingelbrecht Cockuyt werd door J.P. van Male ook ingelast in de biografie van Vincent Stochove, opgenomen in zijn ‘Prael-thooneel der gheleerde en doorluchtighe Brugghelingen’, f. 295-296 van het handschrift (kopie 19e eeuw, in particuliere verzameling te Brugge). In dit hs. is de spelling gemoderniseerd. Na het gedicht heeft van Male (in de genoemde biografie) het volgende slot toegevoegd: ‘Naderhand, zooals wy getoond hebben uit het verhaal van het leven en de daden van den edelen heer Marcq Albert d'Ognate, die getrouwd was met de zuster van joannes Stok- have, is door voorstelyke jonste de schoone nieuwe gildezaal opgebouwd, alwaar de Koning Karel met zyne twee doorluch- tige broeders en, behalve de edele heeren D'Ognate ende Stokhove, meer andere van onze brugsche edelieden ende borgers na het leven zyn afgemaald zooals zy zich op deze groote ende gedenkweerdige feeste hebben gedragen’.

Zie alhier de afbeelding van de twee bedoelde schilderijen van Van Meuninxhove. - Voor identificering van de personages, zie de nota van A. Janssens de Bisthoven in de Catalogus ‘Britannica te Brugge. 1966’, p. 62-63. Clichés Stedelijke Dienst voor Toerisme, Brugge.

Het beste bio-bibliografisch overzicht over J.P. van Male biedt nu Dr. M. Luwel in Nationaal Biografisch Woordenboek I 691-694 (Brussel 1964).

136

Naamverwarring

What is thy name, young man? (As you like it 1, 2)

Er gebeurt zoveel in een mens zijn leven. Nu en dan als 't passe gaf, heb ik een stroofje uit verteld, 't zij hier of 't zij elders. Ze zeiden mij soms dat ik overdreef. Wat 't zake dat het overdreven scheen, dan had ik misschien wat aangedikt om mij beter verstaanbaar te maken. Maar overdrijven 'n is niet nodig om 't leven uit te schilderen gelijk het rekt en strekt.

Wat ik nu wil vertellen is biechtewaar en 'k geef er mijn woord op. Dat is daar of omtrent, aan en bij, de veertig jaar geleden.

'k Stappe van den trein die staat te dampen en zwarte wolken uitstoot bij 't aanzetten. Daar vliegt een sinteltje in mijn oge. Het schuurde en het schravelde en 'k zegge dat zal mij misschien een oge kosten. 'k Trekke - gepijnd van 't zeer - het huis van den dokter binnen op nog geen honderd meters van de statie.

'k Legge 't geval uiteen. De dokter brengt mij naar de verandah om klaar te zien, trekt mijn linker ooglid omhoge en ziet het sinteltje zitten. Hij haalt een zuiver doekje en wrijft het steentje eruit met een tip van 't lapje. 'k Was gered, betaalde, dankte en trok opgelucht naar huis.

Een paar dagen nadien kom ik den dokter te naargange. Ik 'n had nog nooit gemeesterd tenzij één keer, om een hollen tand te laten trekken bij Graulich van Kortrijk die bij ons op de markt, in 't huis van een fotograaf, tanden trok de woensdag. Dat was daar één frank met pijne, en twee frank zonder pijne als hij den tand moest doen slapen. En nu had ik tandpijn.

'k Zegge, dokteur, gij die ogen meestert, kunt gij ook tanden trekken?

Hij loech en zei 'k moet daarmee lachen. Wat is tanden trekken? Dat 'n is geen kunste, maar ge moet uw gerief hebben En dat is: eerst en vooral een goede stoel gelijk bij den barbier want op een keukenstoel 'n kunt ge geen treffelijk werk doen. Ten tweede een passende tange om den tand die ge wilt hebben los te wringen en, bovenal, en dat vergeten er vele, een beetje macht in de pols bij 't oplichten van den zieken tand. En dat is al. Wanneer wilt ge er van af zijn?

- Zo gauw het past en wanneer zit ge?

- Ah, zegt hij, morgen vroeg om half acht, maar dat zit daar dan al zo vol als een ei, met boeremensen en vrouwvolk dat komt kriepen en klagen en gezonder is dan ik. Maar, om u niet te lange te laten wachten: bel, ga binnen langs den hof van achter en zeg aan de meid wie ge zijt. Ze komt het mij

zeggen en 'k pak u vóór al d'andere. Anders verliest ge te veel tijd.

De dokter was een man van den ouden stempel en een hert gelijk een koekebrood. Gestudeerd te Leuven en op kot geweest met Hendrik Baels van Oostende, die later minister werd en gouverneur van West-Vlaanderen, en toen de dokter eens bij afspraak mocht naar Brussel gaan om der wille van 't lang wegblijven van zijn oorlogscha' en met den deurwaarder in 't deurgat verscheen, riep minister Baels: Ah! 't is juliaan! En hoe is 't al? En de dokter begon van mijnheer de minister van hier en mijnheer de minister van daar, en toen hij klaar bescheed had en zijn oorlogscha' geregeld, was hij bij 't weggaan zo gelukkig en verbauwereerd dat hij zei ‘Wel duizend keers bedankt Ritten’, als tot de kameraad van twintig jaar voordien te Leuven, het ontviel hem en hij wist het niet.

De meid van den dokter 'n was van de slimste niet.

Zo dien ochtend, ik klink aan de belle, ze komt opendoen.

'k Ga langs den hof. Ze leidt mij binnen in de verandah en 'k zeg haar: ‘'t Is Baert en 't is voor mijnen tand, de dokter weet ervan’.

- Ja, zei ze, 'k zal 't hem zeggen. En ze stopt mij binnen in de wachtkamer waar 't al vol zat met zieken en zuchtigen.

'k Zitte daar en 'k blijve daar zitten. Voor elke nieuwe patiënt roept de meid ‘de volgende’ en de volgende stapt uit, en zo meer dan een uur aan een stuk en 't gerocht al over negen.

'k Wachte verduldig, blader wat in de beduimelde boekjes die op tafel lagen, keek al een keer naar de treins van Kortrijk of van Tielt die voorbijreden en 'k knabbelde wat kallemoes voor 't stillen van 't zeer.

Almeteens, de deur gaat open toen ik de laatste zat. 't Is de dokter zelf.

Hij kijkt verwonderd, want hij weet van onze afspraak en zijn belofte om mij vóór al d' andere te laten gaan.

- Neen, zegt hij, serieus, maar op heel de wereld Gods, weet gij wie ge zijt? - Ik zeg Baert en 'k heb het gezeid aan de maarte ook.

Zegt hij, ‘Neen man, 't 'n doet. Ik zal u zeggen wie ge zijt. Ge zijt gij mijnheer Tant van Bachte en ge komt voor uwen baard. Zo zei ze.’ Ik ben van Bachte en 'k kenne dat gelijk mijn broekzak en 'k ga daar nog gaan jagen. Ge weet dat ik daar een hofsteedje heb met wat bos, palend aan 't goed van t' Kint de Naeyer en 'k 'n mag mij daar niet roeren of 'k terde op een hazekop van een haze van mijnheer de grave. Zo 'k peinze, Tant van Bachte dat 'n ken ik niet en een man met

138

de baardplage, dat is een leugenaar die wil vóórkruipen en 'k ga hem laten zitten tot den laatsten en hem zelve gaan halen om te zien of het met die baardziekte niet al en te vele schilt.

En nu zie ik dat gij het zijt. Ah! die maarte! Maar ze 'n is zo dom niet of dat haar

In document Biekorf. Jaargang 68 · dbnl (pagina 155-165)