• No results found

Opleiding en uitrusting der geheime agenten

In document 1939-1945 D E E L 9 (pagina 126-131)

Over datgene wat de Centrale Inlichtingendienst onder van ’t Sants leiding op het gebied van de geheime verbindingen verricht heeft, moeten wij nog schrijven, zo ook over de voortzetting van het geheime werk tot en met het functioneren van het Bureau Inlichtingen en het Bureau Bijzondere Opdrachten. Alle Nederlandse geheime diensten hebben, gelijk reeds in dit hoofdstuk uiteengezet, nauw samengewerkt met M I-6 en S O E - met M I-6 op spionagegebied, met S O E op het gebied van de sabotage en de vorming van een ‘ondergronds leger’ . Wenselijk lijkt ons dan dat wij eerst in het algemeen weergeven wat de Engelsen deden: hoe de geheime agenten opgeleid en uitgerust werden en hoe met hen, nadat zij gedropt waren, contact werd onderhouden. Welke voorzorgsmaatregelen met het oog op dat contact genomen waren (wij denken o.m. aan de z.g. security-checks), zullen wij nu nog niet uiteenzetten: de beste plaats voor dat aspect van het geheime werk is het volgende hoofdstuk: ‘Englandspiel’.

Opleiding en uitrusting der geheime agenten

Personen die geschikt leken om als geheim agent uitgezonden te worden, werden op allerlei wijzen door de in Londen gevestigde geheime diensten gerecruteerd. Engelandvaarders kwamen, zoals reeds vermeld, eerst in de

O P L E ID IN G S S C H O L E N

Patriotic School terecht waar zij onder de hoede stonden van een aparte

afdeling van de Military Intelligence, M I-ig . In voorkomende gevallen maakte M l-ig M I-6 o f SO E op bepaalde personen attent, maar soms kwamen Engelandvaarders pas na hun vrijlating uit de Patriotic School met

M I-6 o f SO E in contact. Naast de Engelandvaarders waren er de opvarenden

van de koopvaardij en de militairen die zich, bijvoorbeeld uit Canada en Zuid-Afrika, bij de Nederlandse strijdkrachten in Engeland gevoegd hadden - op sommigen hunner werd een beroep gedaan, zich voor uitzending als geheim agent ter beschikking te stellen. Een enkele keer kwam het voor dat vrijwilligers speciaal voor dat doel naar Engeland reisden. Van al die candi- daten stond overigens geenszins vast dat zij ook als geheim agent aangeno­ men zouden worden; dat hing a f van de resultaten die zij bij hun opleiding zouden behalen en van de algemene indruk die zij daarbij zouden maken.

M I-6 en SO E waren strikt gescheiden organisaties die in beginsel dus ook

eigen opleidingen o f zelfs opleidingsscholen hadden. Dat gold alleen niet voor het parachutespringen. Daarin werden alle candidaat-agenten geoefend op een en hetzelfde vliegveld (het vliegveld voor de burgerluchtvaart te Manchester) dat overgedragen was aan de Royal Air Force. Men maakte er drie o f vier sprongen en werd dan geacht, de kunst meester te zijn. Tijd voor een langere opleiding ontbrak en bovendien werd het onwenselijk geacht, grote aantallen aspirant-geheime agenten lang bij elkaar te houden. Elke aspirant had van het moment a f dat hij tot de opleiding toegelaten was, een schuilnaam, maar de kans bestond natuurlijk dat hij door een landgenoot die ook aspirant was, herkend werd; daaruit konden in bezet gebied voor diegeen die herkend was, risico’s voortvloeien.

W ij beschikken niet over nadere gegevens inzake de opleidingsscholen o f -cursussen van M I-6, maar weten wel dat de geheime agenten die in de periode ’40-lente '42 door M I-6 naar Nederland gezonden werden, geheel door M I-6 opgeleid waren.

Dit was een van de eerste punten waarop bij de oprichting van het Bureau Inlichtingen (BI) eind ’42 ingegrepen werd. Broekman die er hoofd van werd, zag het als een Nederlandse verantwoordelijkheid, uit­ eindelijk vast te stellen o f een bepaalde aspirant de nodige geschiktheid bezat.

D e aspiranten die het Bureau Inlichtingen wenste uit te zenden, kwamen eerst bij M I-6 in vooropleiding: een eerste opleiding voor radiotelegrafist, waarbij zij evenwel zorgvuldig op hun algemene geschiktheid geobserveerd werden. Ongeveer 30 % viel af. Zij die tot de definitieve opleiding toe­ gelaten waren, werden opgenomen in een huis dat het Bureau Inlichtingen in een buitenwijk van Londen gehuurd had, ‘Huize Anna’. Daar vonden

gespecialiseerde opleidingen plaats: voortgezette opleiding als radiotele- grafist, opleiding in het coderen en decoderen, opleiding als microfotograaf, opleiding als organisator van een spionagegroep o f als verbindingsagent. Men kreeg ook les in de organisatie en uitrusting van Wehrmacht en ‘SD ’ en in security. Van alle aspiranten viel tijdens de voortgezette opleiding nog eens 20 % af: slechts de helft van het oorspronkelijk aantal aspiranten werd dus voor uitzending geschikt geacht - geschikt geacht door de leiding van B I. Bij haar lag de beslissing. De specifieke opdrachten die zij kregen, werden natuurlijk zorgvuldig met de agenten doorgenomen, alweer: door BI, niet door MI-6.

Met de opleiding van SQE-agenten hadden Nederlandse instanties niet te maken. SOE-Dutch kreeg zijn candidaten eerst geleverd door het departe­ ment van defensie, vervolgens door de Bruyne’s officier Lieftinck, ten­ slotte door het Bureau Bijzondere Opdrachten (het B B O ); dat laatste bureau onderhield met SOE-Dutch wèl een mate van contact waaraan het tot aan de oprichting van het B B O geheel ontbroken had. ‘W ij hebben’, zei later de SQE-agent H. M . G. Lauwers, opgeleid in '4 1, ‘nooit een enkele Nederlandse officier o f een andere Nederlander zelfs ook maar gezien.’ 1

Alle candidaten van SO E (dit betrof dus candidaten van diverse nationali­ teiten) werden eerst een week lang op hun algemene geschiktheid getest (‘er was’ , aldus kapitein K . de G raaf van het B B O , ‘een groot percentage dat afviel’ 2) en kregen, voorzover toegelaten, vervolgens een eerste opleiding als marconist en een eerste opleiding in sabotage, in het voeren van de guerrilla, en in security. Bij de voortgezette opleiding werd men gesplitst: wie wapens o f sabotagemiddelen moest gaan hanteren en daar ook in bezet gebied anderen les in moest geven, diende daar grondig in onderwezen te worden, wie als marconist gedropt zou worden, moest sneller leren seinen, enz. O ok kreeg men natuurlijk les in het coderen en decoderen alsmede in de organisatie en uitrusting van Wehrmacht en ‘ SD ’ ; aan sommigen werd ook geleerd wat voor soort geruchten zij in omloop moesten brengen; die geruchten zouden, zo werd gemeend, Duitse militairen demoraliseren. Vooral in die SOE-oplciding ontbrak niet het element dat, zo vertelde later de eind '43 uitgezonden agent J. Grün, tot ‘het meer romantische spionage- leven’ behoorde:

‘Sloten opensteken, inbreken, liegen waren de vakken. Vreselijk belangrijke dingen! Er werd je geleerd hoe je, als je in het veld zat, een kip uit het hok moest

1 Getuige H. M. G. Lauwers, Enq., dl. IV c, p. 208. 2 Getuige K. de Graaf, a.v., p. X442.

O P LE ID IN G S S C H O L E N

weghalen zonder dat ze kakelde; hoe je, in het donker zittend, het geluid van een auto kon herkennen’ 1

-methoden hoe men personen doden kon zonder enig gerucht te maken

(silent killing) werden niet vergeten.

Bij deze gespecialiseerde opleidingen kwam dan nog wat de SO E- candidaten betrof, een (korte) algemene opleiding als officier. In tegen­ stelling tot M I-6 stond SO E er namelijk op dat alle geheime agenten titulair een Engelse officiersrang zouden bekleden.2

Over de sfeer waarin de opleiding bij SO E plaatsvond, was geheime agent A. J. M . Cnoops (voor het eerst uitgezonden eind september '43 d.w.z. onder verantwoordelijkheid aan Nederlandse kant van de Bruyne, Lieftinck en Schilp) zeer te spreken. ‘Bij de Engelsen’, zo schreef hij in juli ”49 aan de Enquêtecommissie,

‘noemde ik (op hun voorstel) iedereen bij de voornaam, hoewel allen zonder uitzondering in hogere rang [waren], De gehele indruk was: buitengewone appreciatie van de kant van de Engelsen van w atje ging doen . . . Bij de Hollan­ ders: wat zij van ons dachten, geconcludeerd uit hun gedrag en uitlatingen: ‘Een lastig, ongedisciplineerd zoodje’.’3

1 Getuige J. Grün, a.v., p. 433. 2 Nederlandse beroepsofficieren die als geheim agent uitgezonden werden, behielden steeds hun rang. W ie als burger-agent van BI werd uitgezonden, kreeg de titulaire rang van sergeant. ‘Dit gaf, vertelde Somer aan de Enquêtecommissie, ‘wel eens haken en ogen bij de jongens, die zich dan afvroegen, waarom zij maar sergeant waren en de mensen van het B B O bijv. luitenant. . . Tot twee, drie keer toe heb ik dit bij minister van Lidth de Jeude voorgebracht, maar omdat dit principe was, wilde hij er niet van afwijken. Een van de redenen was o.a. dat minister van Lidth de Jeude het tegenover de mensen die bij de marine o f bij de bombardements-eskaders waren en . . . ook iedere dag hun leven riskeerden, onbillijk vond dat de Bl-agenten officier werden gemaakt.’ (getuige J. M. Somer, a.v., p. 1881) De Enquêtecommissie heeft over het rangverschil tussen de BI (M I-6)- en de B B O (SOE)-agenten geen uitspraak gedaan - wij menen dat de minister, gegeven de bijzondere risico’s welke de geheime agenten liepen, wel met de hand over het hart had kunnen strijken.

W ij voegen toe dat minister van Boeyen in de tweede helft van '41 aan geheime agenten de toezegging liet doen dat in geval van overlijden aan hun nabestaanden f $ 000 uitgekeerd zou worden; dat bedrag werd bij dc oprichting van het Bureau Inlichtingen (november '42) door de regering tot f 15 000 verhoogd. 3 Brief, 24 juli 1949, van A. J. M. Cnoops aan de Enquêtecommissie (Enq., punt f, bijl. 360).

Aangezien elke geheime agent zich in bezet gebied moest voordoen als iemand die daar normaal woonde, was het wenselijk dat uit zijn kleding niet bleek dat hij uit Engeland kwam. M I-6 zond zijn agenten soms uit in de kleding waarmee zij in Engeland gearriveerd waren; dan moest men er natuurlijk wèl op letten dat zij daaraan niets hadden toegevoegd dat op een verblijf in Engeland wees. Daarbij werden in '41 door M I-6 a f en toe fouten gemaakt - Pinto althans (een niet geheel betrouwbare getuige, maar wij zien niet in waarom hij zijn verhaal volledig verzonnen zou hebben) beweerde jegens de Enquêtecommissie dat hij ‘in 19 4 1’ geconstateerd had dat van drie jonge Belgen die op het punt stonden als agenten van M I-6 uitge­ zonden te worden, één een das droeg met aan de achterzijde de vermelding

‘ Selfridges, Oxfordstreet, London’.1 A . H. Alblas, geheim agent van de

Centrale Inlichtingendienst, werd begin juli '41 door M I-6 uitgezonden met, aldus een vriend, ‘een broek . . . die hem twee maten te groot was. Hij had verder een paar hoge Engelse schoenen met lange punten. . . Hij zag er uit als een landloper.’ 2

SO E kleedde zijn agenten geheel ‘nieuw’ aan d.w .z.: de officieren van SO E

meenden dat de mensen in bezet Europa er haveloos bijliepen, en alle agenten kregen dus haveloze kleding aan (wat de Nederlandse agenten betrof, wist pas het B B O daar een einde aan te maken). ‘Ik kreeg’, aldus de geheime agent J. B . Ubbink (eind november '42 door SO E uitgezonden),

‘een nieuw burgercostuum, jas, onderkleding, enz. Hoewel ik nog een goed Nederlands costuum bezat, werd mij niet toegestaan dit aan te trekken, daar dit naar het zeggen van een der officieren ‘te Amerikaans’ was . . . Ik kreeg daarom een nieuw costuum, dat op vakkundige wijze oud gemaakt moest worden door er met zandstenen overheen te vegen en het meerdere malen over een stoffige vloer te halen . . . De officieren die onze belangen moesten behartigen, waren . . . de mening toegedaan dat in Nederland niemand meer behoorlijk gekleed was.’ 3

Andere SQE-agenten kregen niet een costuum dat nieuw was, maar kledij die door SO E bij groothandels in afgekeurde o f tweedehands kleding ingeslagen was o f die SO E had laten vervaardigen uit partijen stoffen welke de organisatie op de kop had weten te tikken; dan kon het gebeuren dat een sabotage-agent en zijn marconist samen gedropt werden in identieke kleding. ‘W at de kleding betreft leken wij tweelingbroers’ , vertelde Lauwers, marconist van de sabotage-agent Thijs Taconis, aan de Enquêtecommissie.

1 Getuige O. Pinto, Enq., dl. IV c, p. 1582. 2 Getuige J. A. Idema, a.v., p. 1701. 8 B N V : p.v. J. B. Ubbink (15 juni 1946), p. 4 (Enq. punt f, bijl. 4).

In document 1939-1945 D E E L 9 (pagina 126-131)