• No results found

De ontwikkeling van metacognitie

In document Friese culturele identiteit en (pagina 55-60)

3. De cognitieve ontwikkeling van het kind

3.3. De ontwikkeling van metacognitie

Speelfilm wordt in dit onderzoek opgevat als reflectie op de werkelijkheid door middel van verbeelding. Het reflecteren op je culturele identiteit door verbeelding en het reflecteren op hoe speelfilm deze (wel of niet) beïnvloedt, is een vorm van metacognitie. Volgens de Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog John Flavell, die de term in 1976 introduceerde, bestaat metacognitie uit twee aspecten: metacognitieve kennis en metacognitieve handelingen. De eerste refereert naar de kennis over mensen, taken en strategieën die gebruikt kan worden om cognitieve processen te sturen. Metacognitieve handelingen omvatten daarentegen de toepassing van de net beschreven kennis door middel van strategieën. Dit proces wordt verdeeld in drie aspecten: planning vooraf, besturing al doende en evaluatie van het resultaat.171 Uit deze korte beschrijving blijkt al dat metacognitie veel componenten omvat. Omdat een omschrijving van al deze aspecten de proporties van deze scriptie te buiten gaat en omdat het onderzoek naar metacognitie nog in vroeg stadium verkeert waardoor er geen mooi geordend overzicht te geven is van hoe het zich bij kinderen ontwikkelt172, is ervoor gekozen om in deze paragraaf alleen in te gaan op de ontwikkeling van (zelf)bewustzijn bij het kind.

De basis van deze paragraaf wordt gevormd door het model dat de Amerikaanse ontwikkelingspsychologe Katherine Nelson heeft beschreven in haar veelgeprezen boek Young Minds in Social Worlds (2007). Hierin bouwt ze voort op het al eerder beschreven werk van Merlin Donald (zie paragraaf 2.1) en Lev Vygotsky. Centraal in het boek staat het idee “that infants and young children have 'private minds' that gradually open up to the awareness of other's meanings as they become open to social and cultural messages through verbal and other symbolic means.”173 Het kind leert dat zijn representaties van de wereld niet universeel zijn. Iedereen representeert de wereld anders en het is juist door onze interacties met anderen, dus door het delen van betekenissen, dat we beginnen te begrijpen hoe anderen denken en de wereld representeren. Op deze wijze betreedt het individu wat Donald en Nelson een “community of minds” noemen. Deze gemeenschap is sociaal en cultureel en deze aspecten kunnen niet los gezien worden van de ervaringen die we opdoen.

Nelson stelt dat het menselijk bewustzijn alleen begrepen kan worden door te kijken naar hoe het geëvolueerd is en hoe het zich in de mens ontwikkelt.174 Ze ziet de ontwikkeling van

171 Jennifer A. Livingston. “Metacognition: an overview”, UB Graduate school of education, 1997, <http://gse.buffalo.edu/fas/shuell/cep564/metacog.htm>, (geraadpleegd op 5 sept 2013).

Rita Kohnstamm. Kleine ontwikkelingspsychologie II: de schoolleeftijd. 4e druk. (Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2009), 93 – 95.

172 Rita Kohnstamm, Kleine ontwikkelingspsychologie, 93.

173 Katherine Nelson. Youngs Minds in Social Worlds. 209

174

54 bewustzijn “in terms of development from a less complex to a more complex organization that functions effectively for the individual in a social environment at a particular moment in time, and that in turn also leads to new levels of organized function.”175

Net als Donald gaat zij ervan uit dat onze hersenen co-evolueren met cultuur en dat ze specifiek afgestemd zijn op het leven in cultuur. Het bewustzijn vormt in hun visie de biologische basis voor het kunnen ontstaan van cultuur, inclusief symbolisch denken en taal.176 Ze beschouwen beiden bewustzijn als iets “that is active in directing attention and activity, in keeping track over time, holding multiple ends in view, and in other ways augmenting and directing cognitive functions.”177

Voor een verdere bespreking van de evolutie van het bewustzijn volgens Donald, zie paragraaf 2.1.

Om te kunnen onderzoeken hoe bewustzijn zich ontwikkelt, kent Nelson een belangrijke rol toe aan ervaring. Ervaring is bewust, de bron voor het geheugen, kennis, overtuigingen, ervaringen in de tegenwoordige en verleden tijd en helpt ons om te reageren in zowel bekende als nieuwe situaties. Maar ervaring is ook persoonlijk en kan niet door objectieve observaties gekend worden, al helemaal niet bij jonge kinderen die nauwelijks over taalvaardigheid beschikken om zich te kunnen uitdrukken. Daarom kijkt ze voor de ontwikkeling van het bewustzijn bij jonge kinderen in het bijzonder naar de interactie tussen het kind en zijn ouders. Ze stelt dat doordat het kind bij zijn geboorte in tegenstelling tot andere primaten volstrekt afhankelijk is van zijn ouders, het een intieme en langdurige opvoeding geniet. In deze situatie kan het zogenaamde 'joint attention' (wanneer twee personen of meer zich concentreren op een object) ontstaan en dat is op zijn beurt weer belangrijk voor het aanleren van taal.178 Een ander belangrijke element waar ze naar kijkt voor haar model is het ontstaan van zelfbegrip bij kinderen door hun verhaalgebruik te onderzoeken, evenals het autobiografisch geheugen. Ze stelt dat zelfbewustzijn geleidelijk ontstaat door de ontwikkeling van het autobiografische geheugen en dat het ontstaan van zelfbewustzijn gestimuleerd wordt door dezelfde sociale conversationele ervaringen die ook de ontwikkeling van theory of mind bij vierjarigen beïnvloedt.

Op basis van de net beschreven uitgangspunten heeft Nelson een model opgesteld waarin ze zes bewustzijnsniveaus onderscheidt: fysiek, sociaal, cognitief, representationeel/reflectief, narratief en cultureel. Voor een groot deel komen deze bewustzijnsniveaus overeen met de niveaus die Donald onderscheidt in de menselijke evolutie. Nelson gaat ervan uit dat het ontstaan van bepaalde bewustzijnsvormen alleen in gang gezet kan worden door een interactie van het zelf met de sociale wereld. Wanneer het kind op een niveau functioneert, kan dit sociale ervaringen mogelijk maken die Cognition. Origins of Self-Reflexive Consciousness. Red. Herbert S. Terrace & Janet Metcalfe. (Oxford: Oxford UP.,

2005), 117. 175 Ibid. 176 Ibid., 123. 177 Ibid., 123. 178 Ibid., 121.

55 het kind weer naar het volgende niveau kunnen tillen.179

Het bewustzijn waarover een baby beschikt wordt door Nelson het fysieke bewustzijn genoemd. De baby is zich ervan bewust dat het lichaam een grens vormt tussen het zelf en de ander. Op basis van onderzoek naar aandacht, weten we dat baby's letten op de veranderingen om hen heen. Nelson veronderstelt dat in deze periode veel ervaringen worden verwerkt en geordend, alhoewel dat niet of nauwelijks te bewijzen valt. Ook veronderstelt ze dat het denken van baby's vooral gericht is op emotionele binding met belangrijke sociale figuren in hun wereld.180

Halverwege het eerste levensjaar ontstaat een nieuwe vorm van bewustzijn waarin een nieuwe relatie ontstaat tussen het zelf, de ander en het object: het sociale bewustzijn. Het zelf en de ander delen door middel van communicatie hun aandacht voor het object waardoor het kind zich realiseert dat de ander ook aandacht kan hebben voor andere objecten (en niet alleen voor hemzelf). Ook ontstaat in deze periode het vermogen om te imiteren. Door de ervaring met gedeelde aandacht voor objecten leert het kind bijv. de technieken om aandacht te trekken (o.a. door te wijzen en door gezichtsuitdrukkingen). Routines vormen de basis voor de manier waarop omgegaan wordt met veranderingen en met rollen. Dit impliceert volgens Nelson een vergroot werkgeheugen omdat het jonge kind zich bewust is van het punt waarop de actie zich bevindt (bijv. uitkleden voor een bad) en wat nog komt (in een warm bad liggen).181

Het begin van de volgende periode, dat in de tweede helft van het eerste levensjaar begint, wordt gezien als een contrast tussen de sociale mogelijkheden van het symbolische en niet-talige uitingen en de niet-talige wereld die het kind omringt, maar waar het nog niet in participeert. Het kind leert geleidelijk zijn eerste woorden en constructie van simpele zinnen. De talige wereld motiveert het kind om het zogenaamde cognitieve bewustzijn te ontwikkelen. Dit is de eerste vorm van bewustzijn waarin het kind een objectieve kijk op het zelf in relatie tot anderen en de wereld begint te ontwikkelen. Tegen het einde van het tweede levensjaar zijn veel kinderen in staat om zichzelf te herkennen en te differentiëren tussen het eigen perspectief en dat van de ander (wat overigens niet betekent dat het kind in staat is om zich in een ander te verplaatsen). Dit is respectievelijk onderzocht door de bekende spiegeltest en door het taalgebruik te bestuderen.182

Hoe zit het met het geheugen in deze periode? Uit Nelsons onderzoek onder driejarigen is gebleken dat kinderen zich voor het beschrijven van dagelijkse familieroutines baseren op algemene scripts en niet op episodische gebeurtenis zelf. Ook opvallend was dat de kinderen tijdens de beschrijving in de tweede persoon praatten in plaats van in de eerste persoon en dat ze de 179 Ibid., 125. 180 Ibid., 126. 181 Ibid., 127. 182 Ibid., 128 – 129.

56 tegenwoordige tijd gebruikten. Hoewel dit veel weg heeft van een episodisch geheugen, stelt Nelson voor om het kind op deze leeftijd te beschouwen als een mimetisch kind omdat hij op bewuste wijze kan imiteren. Dit is echter een vorm van imiteren met wat is en kan zijn, niet met wat was en wat nog kan komen. Het gevoel voor verleden en toekomende tijd ontbreekt nog en wordt ontwikkeld in de volgende periode.183

Op het cognitieve bewustzijnsniveau volgt het representationele en reflectieve

bewustzijnsniveau. Tijdens deze periode leert het kind over het gebruik van verbale communicatie

en denkbeelden als representationele en reflectieve media. Taal stelt het kind in staat om denkbeelden, gevoelens en ervaringen uit het verleden te onderzoeken doordat het deze ervaringen 'zichtbaar' maakt. Dit is mogelijk doordat taal eerst geëxternaliseerd wordt in verbale vorm door de ouder, dan door het kind en uiteindelijk wordt de functie geïnternaliseerd. Door gesprekken met ouders over gevoelens, denkbeelden en ervaringen wordt het kind tevens gestimuleerd om te reflecteren. Nelson stelt dat deze periode vooral als een overgangsfase gezien moet worden omdat het kind nog steeds moeite heeft met het maken van onderscheid tussen de eigen ervaring en die van een ander. Er is geen sprake van noetic/autonotic en een mijn/jouw onderscheid in het geheugen in deze periode.184

Het narratieve bewustzijn, dat zich tussen het derde en vijfde levensjaar ontwikkelt, kan volgens Nelson gezien worden als het centrum van actie, net als dat voor Donald de mythische cultuur het beginpunt vormt voor het ontstaan van alle moderne culturele en cognitieve ontwikkelingen. Pas wanneer kinderen competent zijn in taalvaardigheid (receptief en productief) kunnen ze verhalen construeren en begrijpen. Verhalen bevatten persoonlijke perspectieven, motivaties, temporele en ruimtelijke locaties en evaluaties. Door in toenemende mate competent te worden in deze verhaalvaardigheid, vinden een aantal veranderingen plaats: het kind wordt zich bewust van het contrast tussen zijn eigen verhalen en die van anderen, besef van tijd en ruimte, besef van een 'continue ik' (het idee dat het zelf ook in het verleden bestond als een baby en in de toekomst een volwassene zal zijn) en het vermogen om onderscheid te kunnen maken tussen de eigen gevoelens/denkbeelden en die van een ander (theory of mind). Op deze leeftijd begint ook het autobiografische geheugen zich te vormen en wordt het kind lid van de “community of minds”. Hij wordt zich bewust van de complexiteit van 'mogelijke werelden', culturele rollen die mensen spelen, denkbeelden die mensen kunnen hebben (waar of onwaar) en zijn eigen mogelijke toekomst.185

Ten slotte onderscheidt Nelson het culturele bewustzijn. Dit sluit aan bij Donalds theoretische stadium. Het kind leert over het belang van culturele rollen en over de culturele rollen

183 Ibid., 124, 130.

184 Ibid., 130 – 133.

185

57 die opgelegd worden door instituties, moraal, ethiek, wetgeving en bureaucratie. Het is in deze periode dat culturele identiteit – nationaal, religieus, etnisch – begint te ontstaan en dat het kind kennis vergaat over culturele (literaire, wiskundige, filosofische, artistieke, etc.) kennissystemen door middel van het geletterde bewustzijn. De meeste volwassenen spenderen het grootste gedeelte van hun tijd in dit bewustzijn, alhoewel de vorige bewustzijnsniveaus hier wel een rol in blijven spelen.186

Bewustzijnsniveau Vanaf leeftijd

Geheugen Zelf – Ander contrast Zelf Wereld contrast

Fysiek Postnataal Perceptueel Fysieke grenzen Fysieke grenzen

Sociaal 6–12

maanden

Mensen, schema's Sociaal delen, communicatie Routines, objecten, woorden Cognitief 18–24 maanden Gebeurtenissen, routines, categorieën, woorden

Ik – jij perspectief Bewuste zelf / objectieve zelf

Representationeel / Reflectief

2–4 jaar Episodes gedeeld met anderen

Mijn zelfervaring / ander zelfervaring

Sociale en fysieke causaliteit

Narratief 3–6 jaar Episodisch, autobiografisch geheugen

Verhalen van mij / verhalen van anderen, autonoesis

Verleden en

tegenwoordige tijd, echte en imaginaire werelden

Cultureel 5–10 jaar Externe representaties, tekstueel

Culturele rollen Culturele kennis, instituties

Figuur 3. De ontwikkeling van metacognitie bij kinderen. Gebaseerd op Nelson (2005, 2008).

Volgens Nelson begint de ontwikkeling van culturele identiteit tussen het vijfde en tiende levensjaar. Ze maakt echter geen onderscheid tussen de verschillende vormen van culturele identiteit (nationaal, religieus, etnisch) en gaat ook niet nader in op het belang van deze identiteit voor het kind. Deze aspecten worden daarom in de volgende paragraaf verder onderzocht.

186

58

In document Friese culturele identiteit en (pagina 55-60)