• No results found

Onderzoeksresultaten met betrekking tot het ‘In-huis’-model In verschillende onderzoeken naar de positie van uitgenodigde

In document Uitgenodigde vluchtelingen (pagina 40-43)

2.3 Periode 1981-1998 .1 Quotum

2.3.4 Onderzoeksresultaten met betrekking tot het ‘In-huis’-model In verschillende onderzoeken naar de positie van uitgenodigde

vluch-telingen uit de jaren tachtig en negentig komen punten naar voren met betrekking tot het ‘In-huis-model’ (Ipso Facto, 1983a; Ipso Facto, 1983b; OABG, 1993). Wat betreft de centrale opvang is weinig te zeggen over het effect, omdat de doelen van de opvang vrij vaag waren omschreven. Vluchtelingen zouden een begin maken met het leren van de taal, wennen aan de Nederlandse samenleving en tot rust komen. Er was geen sprake van duidelijk toetsbare eindtermen, wat voor evaluatie van effecten wel noodzakelijk is.

Wel zijn verscheidene zaken over het uitvoeringsproces van het model gedocumenteerd. Zo blijkt dat de drie maanden die officieel stonden voor het verblijf in de centrale opvang vaak overschreden werden (TK 19 637, nrs. 1-2, 1986). Dat had te maken met de variabele opleveringstermijn van de Rijksvoorkeurswoningen. Voor personen die langer in de centrale opvang moesten verblijven omdat er nog geen huisvesting was gevonden, waren wel vervolgcursussen voor taal en oriëntatie beschikbaar. Uit een conferentie van het ministerie van WVC (1992) blijkt dat vluchtelingen zelf verschillend dachten over centrale opvang. Voor sommigen was het een periode waarin ze nieuwe energie konden verzamelen voor de overgang naar het zelfstandig wonen in de Nederlandse samenleving, voor anderen betekende het een breuk met hun onafhankelijke bestaan.

Taalprogramma’s in gemeenten

Anders dan met betrekking tot de centrale opvang, is wel onderzoek verricht naar taal- en begeleidingsprogramma’s in de gemeenten van uitplaatsing (Ipso Facto, 1983a). Deze programma’s moesten de taalvaar-digheid en relevante kennis over de Nederlandse samenleving van de vluchtelingen verbeteren. Daarmee zouden de kansen op een zelfstandig bestaan worden vergroot. Deze laatste verwachting wordt in verschil-lende studies in algemene zin bevestigd. Onder meer Van den Tillaart et al. (2000) toont aan dat er een sterke samenhang bestaat tussen de mate waarin vluchtelingen de taal hebben leren spreken en het aantal contac-ten dat ze onderhouden met autochtone Nederlanders. Ook blijkt er een verband tussen de door de vluchteling in Nederland gevolgde taalcursus-sen en opleidingen en het vinden van (pastaalcursus-send) werk. In negatieve zin is eveneens vaak aangetoond dat het hebben van lager gekwalificeerde banen en werkloosheid een gevolg is van gebrekkige taalbeheersing bij uitgenodigde vluchtelingen (Ipso Facto, 1983a en b; OABG, 1993). Hoewel investering in taal en opleiding in het algemeen dus lonen, bleken de programma’s in het ‘In-huis-model’ tekort te schieten. Uit een vroege evaluatie van het ‘In-huis-model’ bleek dat de beschikbare 400 uren taalles veruit onvoldoende waren voor een redelijke beheersing van de Nederlandse taal. Ook stelden de onderzoekers dat het systeem geen rekening hield met onderlinge verschillen in de taalverwerving van de vluchtelingen (Ipso Facto, 1983a). De van buitenaf opgelegde norm van 400 uren deed geen recht aan het proces van taalverwerving dat bij iedere vluchteling anders verloopt. Men pleitte daarom voor een systeem dat uitgaat van de individuele vluchteling (Ipso Facto, 1983a). Dezelfde con-clusies kwamen naar voren uit een In-huis-evaluatie van tien jaar later (Klaver en Den Uyl, 1993). Dit onderzoek signaleerde echter nog een ver-schil tussen laagopgeleide UV (met name Vietnamezen en Cambodjanen) en hogeropgeleide UV (met name Iraniërs). De eersten beheersten de Nederlandse taal na vier jaar nog niet op het gewenste functionele niveau, de laatsten behaalden dit na ongeveer twee jaar vaak al wel.

Begeleiding

Ook de maatschappelijke begeleiding bleek niet altijd te leiden tot de gewenste zelfstandigheid. Onderzoeksbureau Ipso Facto (1983a) merkt over de uitgenodigde vluchtelingen (Vietnamezen in die periode) op dat zij ook na het doorlopen van het ‘In-huis-model’ nog zijn aangewezen op een tolk en hulp van gastgezinnen. Volgens een onderzoek van Bureau Geerts (OABG, 1993) werd de maatschappelijke begeleiding echter vaak al afgebouwd zodra een vluchteling was uitgeplaatst in een gemeente, terwijl volgens de onderzoekers een uitgenodigde vluchteling juist dan baat zou kunnen hebben van extra begeleiding (OABG, 1993). Ook is de toon in het onderzoek kritisch over de opstelling van vrijwilligers en functionaris-sen in het opvang- en uitplaatsingsproces; zij zouden de vluchtelingen

te veel bevoogden, waardoor deze afhankelijk blijven. Afgezien van de opstelling van de vrijwilligers gaf het systeem vluchtelingen wel de kans om op een laagdrempelige manier contacten te onderhouden met autoch-tone Nederlanders. Dit contact bood hen nieuwe informatie over de Nederlandse samenleving en maakte hen wegwijs in de dagelijkse praktijk. Huisvesting

De keuze voor groepsgewijze huisvesting leunde vooral op een aantal praktische en organisatorische argumenten. Daarnaast werden in beleids-stukken ook verwachtingen uitgesproken ten voordele van de vluchtelin-gen zelf (zie paragraaf 2.3.3).

In praktisch opzicht maakte uitplaatsing per groep het voor VWS moge-lijk om een extra toelage te geven aan de kerngemeenten, om daarmee bijvoorbeeld extra functionarissen (coördinator, maatschappelijk werker, tolk) aan te stellen. Eenmaal goed georganiseerd kon de kerngemeente vaker uitgenodigde vluchtelingen plaatsen.

Verondersteld werd verder dat door de groepsgewijze uitplaatsing de vluchtelingen na hun huisvesting contact zouden kunnen houden en elkaar kunnen steunen. Uit onder meer het onderzoek van Bureau Geerts (OABG, 1993) blijkt dat dit in de praktijk ook zo werkte. Echter, uitgenodig-de vluchtelingen weruitgenodig-den soms ook zo dichtbij elkaar gevestigd dat ze naar eigen zeggen alleen elkaar tegenkwamen en nauwelijks contact kregen met autochtone Nederlanders (Ipso Facto,1983a).

In hoofdstuk 3 komt het concept ‘sociaal kapitaal’ aan de orde. Sociaal kapitaal (het kunnen benutten van sociale relaties) blijkt een belangrijke hulpbron bij het verbeteren van de maatschappelijke positie. Daarbij zijn zowel relaties binnen de eigen groep (bindend) als buiten de eigen groep (overbruggend) van belang. In theorie kan het groepsgewijs uitplaatsen van vluchtelingen hebben bijgedragen aan het (behoud van) bindend sociaal kapitaal, maar het kan eveneens de opbouw van het overbruggend kapitaal hebben belemmerd.

Een ander beoogd effect van de groepsgewijze uitplaatsing was de sprei-ding van de UV over Nederland , omdat de concentratie migranten in de grote steden al hoog was. Minder stedelijke gemeenten konden ook vaak gemakkelijker woningen beschikbaar stellen. Deze spreiding conflicteert echter met het streven om UV te stimuleren tot financiële zelfstandigheid: de werkgelegenheid in minder urbane gebieden was vaak niet zo groot als in de stedelijke gebieden (Ipso Facto, 1983a en b; OABG, 1993).

Overigens werd slechts een derde van de uitgenodigde vluchtelingen ook daadwerkelijk groepsgewijs gehuisvest. De overige UV gingen bij familie wonen, werden in een institutioneel huishouden geplaatst (verzorgingshuis, internaat etc.) of werden gespreid gehuisvest. Deze vluchtelingen waren voor taal en oriëntatie dus aangewezen op bestaande voorzieningen. De komst van tweederde van de uitgenodigde vluchtelingen werd niet ruim van te voren gepland, maar gebeurde als gevolg van een snelle

oplossing van ontstane problematiek in een land. Flexibiliteit en impro-visatie stonden daardoor, ondanks de pogingen tot structureren, wellicht sterk op de voorgrond in de uitvoering van het ‘In-huis-model’.

Gebruik van selectiecriteria

Helaas zijn er geen onderzoeken die de selectieprocedures onder de loep nemen. We zien, net als in de periode vóór 1981, dat gezinnen, homogene taalgroepen en een diverse samenstelling van de groep belangrijk zijn in de selectiemandaten. Dit is wellicht voortgekomen uit het idee dat per-sonen binnen een dergelijke groep elkaar zouden kunnen ondersteunen. Wellicht hebben ook praktische argumenten een rol gespeeld (tolken, reeds aanwezige etnische gemeenschap in Nederland). De voorkeur voor selectie van gezinnen met kinderen kan met een aantal verwachtingen te maken hebben gehad: stabiliteit van het huishouden, beschikbaarheid van passende huisvesting en verwachtingen ten aanzien van integratie van de ouders via hun kinderen. Wat we in ieder geval weten op basis van wetenschappelijk onderzoek is dat naarmate immigranten jonger zijn, zij makkelijker de taal leren (vgl. Van den Tillaart, e. a., 2000). Op basis hiervan lijken de kansen op een gunstige maatschappelijke positie van kinderen van uitgenodigde vluchtelingen dus groter dan de kansen van de ouders. In hoofdstuk 4 wordt gekeken of zich inderdaad veel gezinnen met kinderen bevinden onder de uitgenodigde vluchtelingen.

2.3.5 Onderzoeksresultaten met betrekking tot de arbeidsmarktpositie

In document Uitgenodigde vluchtelingen (pagina 40-43)