• No results found

Hoofdstuk 3 Methodologie

4.4 Omgevingsanalyse

De macro-omgeving verwijst naar de grotere politieke, economische, sociologische en eventuele andere kwesties waar een bedrijf mee geconfronteerd wordt (Carpenter & Sanders, 2007).

Om de macro-omgeving van Bedrijf X te analyseren en te beoordelen worden hieronder de relevante dimensies van de omgevingsanalyse besproken. Het helpt managers de kansen en bedreigingen waar ze mee te maken krijgen beter te begrijpen en helpt hen in het bouwen van een betere visie van

het toekomstige landschap van het bedrijf en hoe het bedrijf winstgevend zou kunnen gaan concurreren (Carpenter & Sanders, 2007). De focus ligt op de (toekomstige) impact van macro-omgevingsfactoren. Achtereenvolgens wordt ingegaan op:

- Politieke factoren (4.4.1); - Economische factoren (4.4.2); - Socio-culturele factoren (4.4.3); - Demografische factoren (4.4.4).

Technologische en ecologische aspecten zijn niet meegenomen in het onderzoek, aangezien deze niet relevant zijn in dit verband.

De conclusies zijn te vinden in paragraaf 4.4.5.

4.4.1 Politieke factoren

Het gebruik van formele kinderopvang is het resultaat van vraag en aanbod in een sterk gereguleerde markt. Het aanbod van formele kinderopvang is sterk afhankelijk van het overheidsbeleid en afspraken die in het kader van de cao’s door werkgevers en werknemers worden gemaakt. Ook de prijzen voor de opvang vormen een onderdeel van deze afspraken.

In de markt voor kinderopvang vindt regulering plaatst vanwege twee aanwezige vormen van marktfalen: informatieasymmetrie (ouders kunnen de kwaliteit onvoldoende beoordelen) en (positieve) externe effecten (dankzij kinderopvang neemt de arbeidparticipatie van vrouwen toe).

Kwaliteitsregulering

Kwaliteitsregulering beoogt de gevolgen van informatieasymmetrie op te heffen. Informatieasymmetrie leidt volgens de economische theorie tot een lagere kwaliteit. Omdat slechte kwaliteit verstrekkende gevolgen kan hebben, houdt de overheid toezicht op de kwaliteit van kinderopvang door middel van wettelijke kwaliteitseisen. Ook doet de branche aan zelfregulering middels de invoering van het HKZ-keurmerk en het opstellen van het convenant kinderopvang.

Stimulering arbeidsparticipatie

Een belangrijk aspect wat leidend is in deze context is de wens om de deelname aan het arbeidsproces onder vrouwen te vergroten door middel van publieke financiering. Het verschil in participatiegraad tussen mannen en vrouwen in Europa is namelijk nergens zo groot als in Nederland – namelijk ruim 36% (Plantenga, 2002). Als vrouwen niet thuisblijven om op de kinderen te pplaats A maar gaan werken, kan in een land meer toegevoegde waarde worden gegenereerd met als gevolg een grotere welvaart. Tevens wordt door een hogere arbeidsparticipatie het draagvlak voor de belastingen en premies groter, waardoor deze omlaag kunnen en hun verstorende werking wordt verminderd. Uit een studie van de OECD blijkt dat naarmate de overheid meer geld stopt in kinderopvang de voltijds arbeidsparticipatie van vrouwen hoger is (Jaumotte, 2004).

De Nederlandse overheid is in 1990 dan ook begonnen met het introduceren van stimulerende maatregelen voor kinderopvang. Omdat het aanbod aan kinderopvang nog steeds tekort schoot is in 1999 een extra maatregel genomen om het aanbod van kinderopvang te vergroten. De regeling ‘uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang’ moest zorgen voor een uitbreiding van 72.000 kindplaatsen binnen vier jaar. De wachtlijsten zijn door de gerealiseerde uitbreiding teruggedrongen of zelfs verdwenen.

Wet kinderopvang

Sinds 1 januari 2005 is de Wet Kinderopvang van kracht (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2006). Deze wet regelt de kwaliteit en financiering van kinderopvang. Alle kindercentra en gastouderbureaus moeten voldoen aan gelijke landelijke kwaliteitseisen. De overheid gaat er van uit dat de prijs voor opvang wordt bepaald door de vraag en niet langer door het aanbod. De overheidssubsidies worden sinds 1 januari 2005 rechtstreeks aan de ouders betaald via de Belastingdienst en niet langer aan kinderopvanginstellingen. Ook is een vergoeding weggelegd voor oudkomers (mensen uit etnische minderheden die al langer geleden naar Nederland zijn gekomen), studenten en tienermoeders (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2003). Door de uitbreiding van de kinderopvangsector is er een steeds grotere keuzevrijheid van de ouders. De overheid ziet kinderopvang als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders, werkgevers en het Rijk en moet ook als zodanig worden gefinancierd. Sinds 1 januari 2007 dragen werkgevers verplicht

bij aan de kosten van de kinderopvang (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2006). Ouders krijgen in plaats van de gebruikelijke werkgeversbijdrage(n) voortaan een vaste toeslag van een derde deel van de totale kosten voor kinderopvang. Nu moeten alle werkgevers meebetalen aan de kinderopvang (geïnd via premies). Ouders krijgen daarnaast nog een inkomensafhankelijke toeslag. Doordat de financiering compleet via de Belastingsdienst loopt is de werkgever – of namens hem de intermediaire organisatie – niet langer een contractpartij van de kinderopvangorganisaties (Kok e.a., 2005).

Het overheidsbeleid is zeer bepalend (geweest) voor de kinderopvangbranche. De kinderopvangsector is de afgelopen jaren getransformeerd van een welfaresector naar een marktsector. Hiermee volgt het de trend in de Nederlandse samenleving naar een meer bedrijfsgerelateerde werkwijze met de nadruk op het verhogen van efficiëntie (Turksema e.a., 1998). Beleidsmakers in Nederland nemen aan dat de introductie van marktwerking het evenwicht tussen de vraag en het aanbod verbetert en de efficiëntie verhoogt. Daarnaast verwachten zij dat de ouders meer keuzemogelijkheden krijgen.

Regeling ‘Dienstverlening aan huis’

In juni 2006 is het kabinet met een nieuwe regeling gekomen om de markt van persoonlijke dienstverlening te stimuleren. Voor een hulp voor werk in en rondom het huis wordt men nu vrijgesteld van het afdragen van premies en loonbelasting (voor maximaal 3 dagen per week). Betaalde oppas of gastouder aan huis (nanny) kunnen daardoor goedkoper worden ingeschakeld. Hierdoor worden kinderopvangorganisaties en gastouders benadeeld.

Motie Van Aartsen / Bos

Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van september 2005 heeft de Tweede Kamer de motie-Van Aartsen/Bos aangenomen. Met ingang van 1 januari 2007 is het voor scholen verplicht hetzij voor- en naschoolse opvang te bieden tussen 7.30 uur en 18.30, hetzij faciliteiten te bieden waarbinnen andere partijen dat doen en de randvoorwaarden hierbij aan te geven. Dit omdat werkende ouders met jonge kinderen belemmering ervaren bij de aansluiting tussen basisschool en kinderopvang (Kok e.a., 2005). Deze motie biedt kansen voor kinderopvangorganisaties die met hun expertise een goede samenwerkingspartner zijn voor de scholen.

4.4.2 Economische factoren

De Nederlandse economie is weer opgebloeid. Zowel het jaar 2006 als 2007 laat naar verwachting een economische groei zien van 3% per jaar (CPB, 2006). De groei wordt gedragen door de consumptieve bestedingen, de investeringen en de export. Ook de arbeidsmarkt ontwikkelt zich positief. Indicatoren van arbeidsmarkt blijven zich positief ontwikkelen. Sinds de zomer van 2005 is het aantal werkzame personen weer toegenomen. Verwacht wordt dat de werkloosheid in 2006 zal afnemen tot gemiddeld 415.000 personen (5,5% van de beroepsbevolking). Voor 2007 wordt een daling geraamd tot 4,75% van de beroepsbevolking. In het voorzichtige scenario van het Centraal Plan Bureau is de potentiële groei van de Nederlandse economie voor de periode 2008-2011 naar verwachting 2% per jaar (CPB, 2006). De werkloosheid blijft op het niveau 4,5% van de beroepsbevolking. Economische groei en toenemende werkgelegenheid zijn sterke prikkels voor de vraag naar kinderopvang. De vraag naar kinderopvang zal hierdoor aantrekken. Men heeft meer te besteden en er zijn minder oppasmogelijkheden door een stijging van het aantal werkzame personen (ouders en onbetaalde oppas).

De inflatie bedraagt in 2006 1%, het laagste niveau in de afgelopen 16 jaar (CPB, 2006). Ook in 2007 blijft de inflatie waarschijnlijk laag (1,25%). De loonstijging blijft gematigd. De oplopende krapte op de arbeidsmarkt komt naar verwachting slechts in beperkte mate tot uiting in de contractloonstijging in 2007. Dit komt mede doordat een gedeelte van de werknemers ten tijde van een minder gunstige conjuncturele situatie al een CAO voor 2007 had afgesloten. Ook deze ontwikkelingen zijn gunstig voor de kinderopvangbranche. Aangezien de loonkosten gemiddeld 70% van alle kosten bedragen is een gematigde loonstijging gunstig. De lage inflatie maakt de behoefte naar een loonstijging minder groot.

4.4.3 Socio-culturele factoren

Kinderopvang speelt een rol in de discussie over de combineerbaarheid van arbeid en zorg, armoedebestrijding, sociale integratie, gezinsbeleid, economische groei en onderwijsachterstand. Opvoeden in Nederland is een zeer arbeidsintensieve aangelegenheid en het is niet gemakkelijk om de eisen die aan modern ouderschap worden gesteld op een acceptabele manier te combineren met arbeid (Plantenga, 2002). Arbeid en zorg voor het kind doen beide een beroep op de schaarse tijd die ouders hebben en vragen om een afweging: wie werkt er, zorgt er, wat wordt uitbesteed, wat wordt zelf gedaan en hoe flexibel worden er omgegaan met de gemaakte afspraken? (Plantenga, 2002). In de praktijk ligt het dilemma van de combineerbaar van arbeid en zorg vooral bij de vrouw. Dit vanwege het moederschapideaal. Vooral moeders worden geacht een warme en liefdevolle relatie te ontwikkelen met hun kinderen en worden ook verantwoordelijk gesteld voor de gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling van hun kinderen. Tegelijkertijd worden vrouwen steeds meer aangesproken op betaalde arbeid buitenshuis (Plantenga, 2002). Dit laatste is een belangrijk onderdeel van het moderne burgerschapsideaal. Er zijn nog maar weinig vrouwen die het huishouden als een aantrekkelijk alternatief vinden voor een betaalde baan. Jonge vrouwen hebben nu veel vaker werk dan leeftijdsgenoten in voorgaande decennia, maar hun gemiddelde arbeidsduur is nauwelijks hoger, namelijk 24,9 uur per week (Portegijs e.a., 2006). Een steeds groter percentage van de werkende vrouwen werkt in deeltijd.

Twee opvattingen onder jonge vrouwen winnen weer terrein, namelijk dat het gezin eronder lijdt als de vrouw werkt en dat de vrouw het meest geschikt is voor de opvoeding van jonge kinderen. De rol van de vaders in de gezinnen die gebruik maken van informele opvang is beperkt. De opvatting van de man is ‘dat men wel eens op het kind wil pplaats A’ (Brands & Jongsma, 2004). Uit onderzoek is gebleken dat het anderhalfverdienersmodel voor veel Nederlanders als ideaal geldt, dit in tegenstelling tot de meeste andere EU-landen waar men de voorkeur geeft aan dat beide ouders voltijds werken (Portegijs e.a., 2006). Bij het ‘Nederlandse ideaal’ werken vrouwen minder uren buitenshuis dan de mannen en nemen de meeste zorgtaken voor hun rekening.

In het maatschappelijke debat is het morele perspectief – waarbij kinderopvang wordt beoordeeld in termen van goed of fout - vrij dominant geweest. Echter door veranderende inzichten, mogelijkheden en noodzakelijkheden heeft het opvoedingsideaal meerdere gezichten gekregen. “Zelfs binnen het CDA – een partij die traditioneel kinderopvang eerder ziet als teken van culturele crisis dan als bouwsteen van maatschappelijk welzijn – lijkt de discussie voorbij” (Plantenga, 2002).

De acceptatie van formele kinderopvang, met name buitenschoolse opvang, is de afgelopen jaren toegenomen (Portegijs e.a., 2006). 31% van de vrouwen en 41% van de mannen vindt het goed voor een kind als het een aantal dagen per week naar de buitenschoolse opvang gaat (tegen respectievelijk 23% en 27% in 2002). Verblijf van kinderen in een kinderdagverblijf wordt door meer dan de helft van de ouders ‘goedgekeurd’. De opvang van hele jonge kinderen ligt wat gevoeliger. De grotere acceptatie van formele kinderopvang is positief voor de vraag naar formele opvang.

4.4.4 Demografische factoren

Hieronder worden kort enkele relevante demografische ontwikkelingen in Nederland geschetst gevolgd door enige demografische informatie over de inwoners van de Gemeenten A, B en C .

Sinds 2000 is er een sterke daling opgetreden van het aantal geboorten (Garssen, 2006). In 2005 werden er in Nederland 188 duizend kinderen geboren, bijna 19 duizend minder dan in 2000. Deze daling hing samen met de veranderende leeftijdssamenstelling van de bevolking. Het aantal twintigers en dertigers is in de afgelopen jaren sterk afgenomen. Het gemiddelde aantal kinderen per vrouw is licht gedaald: 1,71 in 2005 tegen 1,72 in 2000.

Het aantal alleenstaande ouders is tussen 2000 en 2006 met bijna 18 procent toegenomen tot 452 duizend. Voor het overgrote deel bestaan deze éénouderhuishoudens uit een moeder met haar kind(eren). Dit omdat kinderen na een echtscheiding in de meeste gevallen bij de moeder blijven.

Interessant is de schatting van het aantal 0-14 jarigen voor de komende jaren (zie tabel 4.11). De categorie vertegenwoordigt een groot gedeelte van doelgroepen van Bedrijf X (kinderdagverblijf: 0 tot 4 jaar, buitenschoolse opvang: 4 tot 12 jaar). In de gemeente C blijkt de categorie 0-14 jarigen ten opzichte van het aantal inwoners het laagst te zijn van heel Nederland (12,4% in 2005). Kijken wij naar de schattingen van het RIVM tot het jaar 2020 dan daalt het percentage 0-14 jarigen voor de gemeenten A en B met ongeveer 2% punten en van de gemeente C met ongeveer 1% punt. Deze daling wordt veroorzaakt door de vergrijzing. Voor de drie gemeenten komt het neer op een daling van ongeveer 10%. Absoluut is de daling van het aantal 0-14 jarigen overigens marginaal of niet van toepassing. Pas na 2015 is een daling zichtbaar voor de gemeenten A en C. Voor de gemeente B is vanaf heden al wel van een absolute daling sprake, alhoewel deze daling zeer gering is. Gezien de te verwachten stijging van de kinderopvangcapaciteit is dit een bedreiging te noemen.

Tabel 4.11 Schatting percentage 0-14 jarigen 2005-2020

Bron: Giesbers, H. (2006)

Omdat het onderwijsniveau van invloed is op het gebruik van kinderopvang, wordt in tabel 4.12 een overzicht gegeven van de niveaus in de regio’s A, B en C.

Tabel 4.12 Onderwijsniveau

Bron: CBS/MOgroep (2003)

De beroepsbevolking in de regio C is relatief hoog opgeleid. De werkloosheid ligt in de regio C/A (11,9%) ruim boven het landelijk gemiddelde (9%) (ETIN Adviseurs, 2006). Sinds oktober 2006 is het werkloosheidspercentage in de gemeente B onder de 10% terechtgekomen (CWI, 2006). Dit is 2% punten lager ten opzichte van een jaar eerder.

4.4.5 Conclusie omgevingsanalyse

De politiek is een sterk beïnvloedende factor op de kinderopvangbranche. De overheid richt zich op kwaliteitsregulering en op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Dit wordt onder anderen geregeld via de Wet Kinderopvang en de aangenomen motie Van Aarsten/Bos. De nieuwe

Gemeente AssenA

Jaar Aantal 0-14 jarigen Totaal % 0-14 j. tov totaal

2005 12492 63324 19,7%

2010 13029 68183 19,1%

2015 13408 72539 18,5%

2020 13332 75338 17,7%

Gemeente SmallingerlandB

Jaar Aantal 0-14 jarigen Totaal % 0-14 j. tov totaal

2005 10454 54452 19,2%

2010 10288 55941 18,4%

2015 10090 57027 17,7%

2020 9901 58149 17,0%

Gemeente GroningenC

Jaar Aantal 0-14 jarigen Totaal % 0-14 j. tov totaal

2005 23658 176407 13,4%

2010 23697 176862 13,4%

2015 23749 182000 13,0%

2020 23227 188412 12,3%

Lager onderwijs Middelbaar onderwijs Hoger onderwijs

A 21,80% 51,80% 26,40%

B 26,60% 50,00% 23,40%

regeling ‘Dienstverlening aan huis’ maakt betaalde oppas of gastouder aan huis goedkoper en is nadelig voor kinderdagverblijven en buitenschoolse opvangaanbieders. Ook de economie is een belangrijke factor. Economische groei en een toenemende werkgelegenheid geven impulsen voor de kinderopvangmarkt. Het licht staat voorlopig weer op groen. Op sociocultureel gebied is Nederland een apart geval. De normen en waarden (het moederschapideaal) zijn hier nog steeds dominant. Het anderhalfverdienersmodel is van toepassing op Nederland in tegenstelling tot de andere landen in Europa waar het normaal is dat beide ouders volledig werken. De acceptatie van kinderopvang is wel toegenomen en zal de komende jaren nog verder toenemen. Kijkende naar de demografische ontwikkelingen valt te concluderen dat het aantal geboorten in Nederland afneemt door de veranderde leeftijdssamenstelling van de bevolking. Het gemiddelde aantal kinderen per vrouw is nagenoeg gelijk gebleven. Ondanks de veranderende leeftijdsamenstelling zal de daling na het jaar 2015 pas in A en C merkbaar zijn. In de gemeente B is vanaf heden een daling waar te nemen. Echter gezien de groei van de kinderopvangcapaciteit zijn de demografische ontwikkelingen een bedreiging te noemen.