• No results found

4-1 OMGANG MET INGRIJPENDE GEBEURTENISSEN Ingrijpende gebeurtenissen kunnen van grote invloed zijn op de

In document Elke stap is een volgende (pagina 103-106)

backwards, even though it must be lived forwards.’

IV- 4-1 OMGANG MET INGRIJPENDE GEBEURTENISSEN Ingrijpende gebeurtenissen kunnen van grote invloed zijn op de

mogelijkheden in werk en leven en kunnen iemands zelfbeeld en diens verhouding tot anderen veranderen. In extremo kan dit bete- kenen dat iemand beperkt wordt in zijn mogelijkheden tot handelen naar eigen inzicht en beslissing.131 Fritz Schütze onderscheidt als levensloopstructuur ook de manier waarop met verdriet en tegenslag

132

De omgang met tegenslag vormt een belangrijke ‘Prozeβ- struktur des Lebensablaufs’ voor wat betreft de wijze waarop ingrijpende gebeurte- nissen en de beleving daarvan verwerkt worden. Voor kunstenaars kan dit behalve in de narratieve biografie ook in de artistieke praktijk tot uitdrukking komen. Het gaat mij echter te ver om te stellen dat tegenslagen an sich ‘de belangrijkste noodzakelijke voorwaarden (…) van radicale vernieuwing’ in de kunst zou- den vormen, zoals Anton Blok doet in een recente studie. Blok, 2013, p. 93. wordt omgegaan en hoe deze als levenservaringen de biografie mede

bepalen. De ‘Verlaufskurven des Erleidens’ vormen hiervan de weer- slag.132 Natuurlijk zijn er in de biografieën van kunstenaars ook momen- ten van verdriet of ziekte aanwezig waardoor het werken gehinderd wordt, maar opmerkelijk genoeg speelt het werken vaak juist een bijzondere (en dikwijls positieve) rol in een moeilijke levensperiode. In de narratieve biografieën tekent zich wat dit aangaat een belangrijke processtructuur af: de bijzondere betekenis van de artistieke praktijk in situaties van tegenslag en ongeluk. De hierboven vermelde inter- viewfragmenten van Johan van Oord, Anna Metz en Pam Emmerik zijn hiervoor al exemplarisch. Zoals Willem den Ouden zei: ook al werkt het lichaam niet mee, het beleven wordt steeds intenser. Pam Emmerik was behalve beeldend kunstenaar tevens schrijfster maar na haar ongeval moest zij ook het schrijven weer opnieuw machtig worden door einde- loos te blijven oefenen:

‘Ik heb al die jaren geschreven. En in het begin kon ik geen zin maken. Het eerste jaar geen zin. Ik heb gewoon alles op alles gezet dat ik het wel zou kunnen. En een paar maanden geleden merkte ik dat een deur in mijn hoofd openging. En toen kon ik het weer. Maar dat komt wel omdat ik zeven jaar ben blijven schrijven.’

En ook Willem den Ouden heeft moeten revalideren:

‘En toen op een gegeven ogenblik ik een val gemaakt heb en m’n pols had gebroken, toen kon ik niet meer, m’n rechter pols, en door een verkeerde behandeling werd dat een Sudeck Dystrofie. Ongelooflijk ellendig. Met veel moeite hebben ze dat dan, met allerlei therapieën, dat ik m’n rechterhand weer kon gebruiken. Rampzalig dat m’n rechterhand het niet meer deed. Toen heb ik geprobeerd links te schilderen en te tekenen en het lijkt net alsof de hele wereld omdraait als je links doet.(…) En met die therapie lukt dat op een gegeven ogenblik. Ik kon m’n pols niet bewegen maar ik kon mijn wijsvinger, m’n handen stonden zo en ik kon ze niet buigen, met veel moeite lukte het me toen op een gegeven ogenblik om mijn wijsvinger bij m’n duim te krijgen en toen had ik een potlood beet. Toen kon ik met een potlood werken. Ik had beet.(…) En nu op het ogenblik, door dit ongeval, zie ik daar de hele tijd, ga ik over het hele vel papier en dan kan ik dus... en dat heeft ook een voordeel. En dat je dan op die manier langzamer- hand leert om te kijken, wetmatigheden leer je dan ook. Het heeft allemaal met het positieve van ouder worden te maken.’

Johan van Oord onderging in 2009 een hartoperatie waarbij zich een complicatie voordeed:

‘En na de operatie heb je ook drie, vier maanden nodig. En ik kon me niet concentreren. Ik heb eigenlijk alleen maar gelezen. Maar na vijf pagina’s, dat kwam door de medicatie, kon ik ook niet meer verder lezen. Ik had er helemaal geen moeite mee, ik was heel rustig. Ik had geen paniek wat ik vroeger dus wel had; ik heb een dag niet gewerkt in het atelier, dat kan ik me niet veroorloven.

Maar ik kon me dat blijkbaar wel veroorloven. Er daalde een grote rust op me neer. Ook in het perspectief van; ik heb al het een en ander gedaan.’

Voor Van Oord gold dat de periode van niet kunnen werken hem deed terugblikken op zijn oeuvre en dat hij daarin rust en relativering vond. Het feit dat hij al ‘het een en ander’ had gedaan, dat wil zeggen als kun- stenaar had gepresteerd, gaf hem gemoedsrust en dat droeg bij aan zijn herstel. En, zo vertelt hij: ‘zo’n ervaring is, denk ik, heel vormend. Want daarna ben ik toch over heel veel dingen anders gaan denken.’ Het vinden van rust en relativering, en misschien ook wel troost, is eveneens een processtructuur bij het ouder worden. Verschillende kunstenaars spreken zich hier over uit. Voor Anna Metz zit dit onder meer in de thematiek van haar werk:

‘Het volgende is, denk ik, een eindeloze reeks van het uitzicht wat ik voor mijn ramen heb. Dat zijn die zeilboten, dat zijn de mensen aan het strandje, dat is de genieten-kant van het leven. De blije kant.’

Guido Lippens relativeert eveneens bij een terugblik op zijn loopbaan:

‘Maar ik hoef die hectiek niet meer en ik zou echt gelukkig zijn als ik bij wijze van spreken per jaar twee of drie dingen zou kunnen verkopen en dan is de kous voor mij af. Ik hoef niet meer naar buiten toe en tentoonstellingen overal, dat interesseert me niks. Echt niet.’

Met het ouder worden zullen zich echter ook vaker fysieke problemen aandienen. Verschillende kunstenaars geven aan hoe de negatieve gevolgen hiervan in hun artistieke praktijk een rol hebben gespeeld. Voor beeldhouwer Hans van der Pennen speelt de fysieke conditie een belangrijke rol bij zijn werkzaamheden:

‘Ik ben vijf, zes jaar geleden geopereerd aan m’n meniscus. Toen was het ineens, dat je er achter kwam dat het moeilijker ging. Dat je dingen niet meer op kon tillen… Ik werd daaraan geopereerd. Allebei bleken ze versleten te zijn. Maar dat was daarvoor ook al, dat het steeds zwaarder werd om te overleven daarin. Dus je merkt gauw genoeg dat je dat soort dingen niet meer moet gaan doen, al te zware beelden maken. Ondanks dat ik dat toch nog wel gedaan heb hoor en nog steeds wel doe. Maar alleen niet in zo’n rap tempo.’

Helena van der Kraan is uitgesproken over wat het betekent om oud te worden:

‘Want oud worden is an sich een absoluut onaangenaam proces. Daar is niks aan. Dat is echt niet... Mensen die zeggen “ach, ik vind het zo fijn om oud te worden” dan zou ik zeggen die liegen allemaal. Er is absoluut niets fijns aan het feit dat je gewrichten niet willen, dat je pijn hebt bij het optillen van iets, dat je knieën pijn doen, wat is daar in godsnaam voor fijns aan?’

133

Lindauer, 2003, pp. 69-70.

134

Jan Baars ‘Goed Ouder Worden – Een verkenning’ in: Derkx, Maas & Machielse, 2011, pp. 22-23.

Gezondheidsproblemen zijn niet alleen van invloed op de productie van werk, maar ook op presentatie en verkoop. Vanwege de arbeids- situatie van kunstenaars is dit voor hen vaak extra gecompliceerd. Christie van der Haak vertelt hierover:

‘In 1995 heb ik m’n rug gebroken in Italië. Heb ik een jaar lang plat gelegen en niet kunnen werken. Dat was natuurlijk echt... Toen hield het commissiewerk op en ben ik uit het bestuur gestapt. Heel veel dingen hielden op. Alleen m’n baantje op de Academie in Den Haag daar kon ik na een jaar ziekteverlof weer terugko- men. Maar dat was maar twee avonden, nou dat was geen vetpot natuurlijk. Ik moet wel zeggen dat het me toen toch lukte, ook vanuit het ziekenhuis, dan belde ik...ik heb zelfs met [een muse- umdirecteur] gebeld en verteld wat er met me aan de hand was en die kocht toen werk van me aan omdat hij daar begrip voor had, dat ik niks had... Ja, als je een jaar niet kan werken dat is natuurlijk een ramp. Daar ben je niet voor verzekerd en dat is heel erg problematisch.’

Dat het moeilijker wordt om onder de aandacht te blijven naarmate de leeftijd vordert, blijkt ook uit de ervaringen van Lydia Schouten:

‘Nou ja, dat is toch wel vermoeiend van het ouder worden. In de zin van je relativeert het allemaal meer. Dat je denkt van ‘pfff, moet ik nou werkelijk zo eindeloos maar mezelf promoten?’ Ik heb het wel verdiend, denk ik dan, dat het op m’n pad komt. Maar dat gebeurt dan niet. Dus dan moet je het toch doen.’

Tot slot vindt Christie van der Haak het jammer dat zij vanwege haar leeftijd moet stoppen met lesgeven aan de academie. Zij benadrukt het belang van het in contact blijven met jonge mensen en geeft als voorbeeld de ontmoeting met een meisje in een winkel:

‘Het was gewoon hartstikke leuk en dat meisje zei ‘ik hoop dat u nog een keer komt.’ Ze wilde ergens toelating doen. Dan heb je zo’n leuk contact. En zo’n meisje is dan 25 jaar of zo. Maar je hebt gewoon helemaal leuk contact. En dat vind ik echt… dat is eigen- lijk veel spannender. Die dingen gaan gewoon door.’

De levensverhalen geven veel voorbeelden van de negatieve én van de positieve kanten van het ouder worden. Tegenover het ongerief geven ze een beeld van voortgaande motivatie, productiviteit en creativiteit. Er worden oplossingen gezocht en gevonden, er wordt nieuw werk gemaakt en er worden nieuwe activiteiten ontplooid. Martin S. Lin- dauer onderkent dit wanneer hij schrijft:

‘(…) a case can be made for late-life creativity taking directions other than decline. The creativity of many individuals, especially artists, persists into old age; cogent arguments, particularly from the humanities, suggest that creativity has been underestimated in the later years.’133

Beschouwen we creativiteit en kunstenaarschap niet alleen als een vermogen om iets te maken, maar ook als een uitdrukking van wie men is, dan kan de bijzondere betekenis ervan bij het ouder worden beter worden begrepen. Jan Baars noemt naast ‘het toenemen van de kwetsbaarheid’ dan ook een ‘toenemende verdieping van de uniciteit’

als meest bijzondere kenmerken van de menselijke eindigheid.134 Deze

verdieping is geen natuurlijke ontwikkeling, maar een perspectief dat vanuit de kunst geboden kan worden.

IV-4-2. OORLOGSERVARINGEN

De ervaringen van oorlog en verschrikking benoemen als ‘tegenslag’ is uiteraard een eufemisme. Het zijn ingrijpende gebeurtenissen die hun diepe sporen nalaten. Voor de kunstenaars die dit hebben meege- maakt zijn het dan ook meestal niet de makkelijkste herinneringen om over te vertellen. Toch komt ook deze episode in verschillende inter- views aan de orde. Helly Oestreicher (1936) zegt het zo:

‘Ik kom uit een joodse familie die de oorlog gedeeltelijk heeft doorstaan. En dat, denk ik, dat heeft toch een behoorlijke impact gehad op mijn bestaan, mijn functioneren, mijn willen functione- ren, mijn willen... misschien zelfs nieuwe dingen maken. Dat het daarmee te maken heeft. (…) Mijn ouders zijn omgekomen. Ik ben ondergedoken geweest en mijn zusjes waren bij mijn ouders in het kamp maar zijn teruggekomen. Dus er zijn twee jaar in mijn leven dat je volkomen op jezelf was, dat is ook iets wat je niet meer kwijtraakt. Ik was toen zeven, acht. En mijn oudste zusje en mijn tweelingzusje die waren in het kamp en ik was in Neder- land bij hele bijzonder lieve mensen. En ben dus later weer met mijn zusjes opgegroeid. Maar ik denk altijd dat ik zo abstract wil werken, heeft daar ook mee te maken. Dat je echt naar de wortels wilt van iets dat nog niet in beeld geweest is. Heel puur. Maar mis- schien is dat achteraf redeneren hoor dat kan ook. Ik heb nooit iets willen afbeelden. Met andere woorden: ik heb nooit iets willen zeggen. Dat is toch eigenlijk ook wel een beetje raar. Nou ja.’

In relatie tot haar werk zegt Oestreicher over de geschiedenis:

‘Het is moeilijk te zeggen waarom ik zo streng voor mezelf ben geweest om niet te willen vertellen. Ik wilde werk maken… ik wilde misschien wel laten zien dat de dingen konden bestaan zonder een theorie, zonder een boodschap. Als gebaar, als zich- zelf. Maar in de tachtiger jaren toen was het eigenlijk… ja, ik vind het moeilijk om er over te praten merk ik. Toen werd ik gevraagd of ik mee wilde doen aan de tweede generatie tentoonstelling. En ik heb me van, zeg maar, de joodse geschiedenis afgewend niet omdat ik die geschiedenis niet wilde erkennen, maar omdat ik niet werk wilde maken mét die geschiedenis. Mét die boodschap. Maar goed. Maar door die tweede generatie tentoonstelling toen dacht ik: ik moet eigenlijk niet zo stom zitten doen, ik moet gewoon vanuit mezelf met die geschiedenis bezig zijn. Dat kan. Begrijp je dat?’

135

Beeldend kunstenaars Pierre van Soest (1930-2001), Rudi Bierman (1921-1972) en Jan Sierhuis (1928). Dit interviewfragment eindigt met een vraag. Een vraag terug voor de

interviewer aan wie Helly Oestreicher in het voorafgaande heeft ver- teld over de betekenis van de geschiedenis voor haar werk. Een joodse geschiedenis en een geschiedenis die te maken heeft met de tweede generatie. ‘Begrijp je dat?’ slaat terug op datgene wat niet begrepen kan worden: de lotgevallen van een joods meisje in de Tweede Wereld- oorlog. Afkomstig uit Karlsbad (nu in Tsjechië), gevlucht naar Neder- land, ondergedoken en gescheiden van haar familie, ouders en zusjes (inclusief tweelingzusje) in Bergen-Belsen, overlijden van haar ouders in Duitsland bij een laatste transport naar Tröbitz, hereniging met haar zusjes na de bevrijding... Eigenlijk stelt Helly Oestreicher zichzelf de vraag of zij die geschiedenis in haar werk kan betrekken. Tot in de jaren tachtig wilde zij dit immers niet doen. Het werk moest bestaan ‘als gebaar, als zichzelf’. Maar het tentoonstellingsverzoek doet haar van mening veranderen: ‘ik moet gewoon vanuit mezelf met die geschie- denis bezig zijn.’ Dit is dus een belangrijk en emotioneel moment van verandering (significant moment) in de narratieve biografie. Een bio- grafie die nooit ‘begrepen’ zal kunnen worden en waarover een vraag misschien wel het enige antwoord kan zijn.

Helly Oestreicher, New York 2011. Foto: Reynoud Groeneveld.

Oestreicher spreekt van ‘een soort urgentie om verder te gaan’. Haar stap om zich met ‘die geschiedenis’ bezig te houden, brengt haar tot de ontdekking van nieuwe mogelijkheden voor haar werk:

‘En dat (…) is toen begonnen met Paul Celan. Van zijn gedichten was ik echt ondersteboven. Hij boetseert, bewerkt de Duitse taal in zijn gedichten tot zijn eigen uitdrukkingsmiddel. Dat sprak me aan. Vanuit die geesteshouding, die mentaliteit, om daar… iets mee te doen.’

Bij Helena van der Kraan komt de oorlog eveneens ter sprake:

‘En ik was vier dus ik heb ze gezien hè die Gestapo. Was ik vier? Nou ja, goed. Ik heb ze gezien. De aanslag op Heydrich was vol- gens mij in ’42. Want mijn nichtje werd geboren in ’42 en haar oma die stierf toen dat dorp werd platgebrand (Lidice, LD), dat zag ze uit haar raam. Ik kan gruwelijke verhalen vertellen uit allebei de kanten van de familie. Ja. Over communisten... hm. Maar ja, mijn vader was echt een vitale man. En humoristisch en hij kon pia- nospelen. Aquarelleren kon hij. Tekeningen, karikaturen, verhalen

vertellen, moppen tappen… van alles. En ik zou eigenlijk willen dat ik meer op mijn moeder zou lijken, maar ik lijk op mijn vader. Doch- ters lijken vaak op hun vader.’ (stilte)

Voor Van der Kraan zijn de jaren na de oorlog nauwelijks een bevrijding. Het communistisch bewind legt de vrijheden al snel aan banden:

‘En vanaf mijn achtste was alles weer verboden. Geen Disney. Nou, niet dat dat erg is, maar niets was eigenlijk mogelijk. We hadden Marshallhulp na de oorlog, maar dat mocht niet meer. Dus ik heb m’n jeugdlang uren en uren doorgebracht in de rij voor iets. Doet er niet toe wat. Je moest eigenlijk voor alles in de rij staan. Eieren, aardappelen, wc-papier, noem maar op. Voor alles in de rij. Dan kreeg je nog een klein stukje mee natuurlijk. Maar ja, ook dat vind ik het ergste niet. Het ergste is wat het mensen doet. En dat merk ik hier ook weer. Het ergste is dat je op het laatst overgeleverd bent aan de kwade tongen.’

Willem den Ouden noemt de armoede in de naoorlogse jaren. Als jonge kunstenaars hadden hij en zijn vrienden (onder wie Pierre van Soest,

Rudi Bierman en Jan Sierhuis135) nauwelijks inkomen en daardoor ook

weinig te eten:

‘Wij hadden niet genoeg en we gingen dan daarna praten hoe we het moesten gaan doen. Nou daar kwamen we eigenlijk niet uit, we moeten nog maar eens een keertje vergaderen om te kijken hoe we uit deze narigheid komen. Toen gingen we de straat op en het enige wat we toen konden doen, en dat deden we dan ook, was de straat op gaan en die straten waren toentertijd, in 1950, waren die straten zo leeg en ’s avonds dan had je van die lantaarns met die ronde lichtplekken daaronder en liepen we daar door die stille straat en dan begon een van ons te roepen: ‘honger!’ Ja, dat was wel wat. ’Honger!’ En zo ging het maar door.’

In document Elke stap is een volgende (pagina 103-106)