• No results found

2-1 KIEZEN VOOR HET KUNSTENAARSCHAP

In document Elke stap is een volgende (pagina 78-81)

backwards, even though it must be lived forwards.’

IV- 2-1 KIEZEN VOOR HET KUNSTENAARSCHAP

Vaak ligt de kiem van het kunstenaarschap in de vroege jeugd. Of men meent zich dat zo te herinneren. De keuze voor de kunst wordt in dat geval in verband gebracht met de creativiteit van de kinderjaren; vooral het tekenen en het verzamelen van plaatjes gelden als eerste ervaring voor de latere stappen in de richting van een kunstzinnige opleiding en een artistieke loopbaan. Deze vroege stimulans van de creativi- teit kan de vraag oproepen of het kunstenaarschap is aangeboren of aangeleerd (Zolberg, 1990).15 En daarmee dient zich ook de vraag aan in hoeverre het kunstenaarschap een keuze is. In meerdere narratieve interviews ontstaat het beeld van het kunstenaarschap als een vanzelf- sprekendheid, voortkomend uit een aangeboren aanleg. Opmerkelijk is dat in veel verhalen de ingrediënten aanwezig zijn van de topos van

de Kindheitsbegabung zoals door Kris en Kurz omschreven.16 Plezier in

het tekenen en in het zelf maken van dingen wordt als herinnering vaak genoemd. Soms is dit het moment waarop ‘de tover van de beeldende

kunst’ wordt ontdekt, zoals kunstenaar Johan van Oord het uitdrukt. Hij

vertelt dat hij op de kleuterschool een huis tekende, met streepjes de regen verbeeldde en zo ‘de ruimte ontdekte’:

‘En dat kan ik me nog heel goed herinneren. Ja, ja. Hoe oud ben je dan? Vier, vijf jaar of zo. Ik denk dat daar het begin van het kunstenaarschap ligt.’

Ook voor Lydia Schouten ligt de oorsprong van haar kunstenaarschap in de vroege kinderjaren:

‘En vanaf mijn zesde zei ik; ik wil kunstenaar worden. Ja, waar dat vandaan kwam weet ik niet. Ik weet alleen dat ik… ik vond het altijd erg leuk om creatief bezig te zijn. Ik deed van alles: tekenen, met klei werken, papier-maché. Dus op de lagere school werd ik al... dat je dan naar een creatief centrum mocht om op woens- dagmiddag van alles uit te proberen met andere materialen.’ ‘Dus ik had al vrij jong… [er] was nog een extra slaapkamer, maar die had ik dan ingericht als ateliertje. Ja, ik was er heel vroeg bij. En ik was heel initiatiefrijk want op gegeven moment wilde ik ook wel aquarelleren en dan las ik in de krant ergens iets van een cursus of zo… Ik denk dat ik twaalf tot veertien was, ergens daartussen, en dan ging ik dus op een avond in de week naar zo’n vrouw om dan een beetje te leren aquarelleren. En zo heb ik dus ook op een gegeven moment leren glazuren. Dat vond ik dan ook leuk; iets met klei te doen. Maar dan ook dat dat wat je dan in elkaar zette, dat daar een glazuurtje op kwam. Dus ik was zo van alles aan het uitproberen.’

Verschillende andere kunstenaars herinneren zich eveneens dat hun kunstenaarschap een oorsprong heeft in het vroege tekenen:

‘Al héél vroeg. Eigenlijk van kleins af aan. Van kleins af aan was ik daar mee bezig. Met heel veel tekeningen maken. Ook al vroeg schilderen met verf.’ (Anke Roder)

‘Ik was altijd aan het tekenen en schilderen vanaf mijn twaalfde. Iedere dag.’ (Philip Akkerman)

‘(…) ik denk dat ik tekenen heel leuk vond. Ik ben niet een geslaagd scholier geweest. Ik heb heel lang over de driejarige HBS gedaan. Maar tekenen vond ik altijd leuk.’ (Hans Boer) 'Ja, ik denk dat ik mag zeggen dat ik al heel vroeg het besluit heb genomen om, zo mogelijk, kunstschilder te worden. Eigenlijk voordat ik van de lagere school afkwam. Ik was altijd aan het tekenen, zeer gedreven, ja als er tijd was hoor want ik ben een kwekerszoon en er moest op de kwekerij veel gewerkt worden.’

(Henk Helmantel)

‘Op een gegeven ogenblik zat ik op de HBS… nou nee, nog veel eerder terug, dat ik, ja zoals de meesten dan, veel tekende. En die tekeningen, naar mijn idee kon ik daar wel de blits mee maken. Dus dat heeft wel z’n invloed gehad. Wat ik me herinner uit die tijd is dat ik schetsblokken vol tekende steeds met hetzelfde. En dat heb ik later nog wel vaker gedaan, dat ik heel lang… Ik heb op een gegeven moment zo’n blauwe wolk, dat is een werk van mij, en daar heb ik stapels van getekend voordat ‘ie z’n precieze vorm kreeg. En ik vond dat ook wel interessant; die repetitie. Toen ik daarmee bezig was, realiseerde ik me; hé, ik deed dat vroeger ook op zo’n manier. Dus dat is echt zo m’n lagere school, begin middelbare school.’ (Sef Peeters)

Helly Oestreicher werkt voornamelijk met keramiek. Voor haar was de wens om naar de academie te gaan sterk gerelateerd aan een ervaring op twaalfjarige leeftijd (‘een soort ontdekking van de hemel’) van het boetseren van een vogel:

‘Mijn werk moet van alle kanten bekeken worden. Het heeft vaak vele kanten. Dat is zonder meer een hele belangrijke ontdek- king die ik toen deed. Maar wat me vooral bij is gebleven, is dat geluksgevoel. Dat je dat kon! En dat is ook het gevoel waarom ik, denk ik, tegen alle tegenwerking van mijn oom in, naar die kunst- nijverheidsschool wilde. Dat ik dacht dáár kan ik dat gevoel mis- schien terugvinden. (…) Ja, dat gevoel dat, áls je iets maakt, die tinteling weer aanwezig is. Dat gevoel van: het gaat lekker. Het bijzondere is dat je dat kennelijk als een soort kiem heel vroeg moet krijgen. Het moet bij je inslaan, bij wijze van spreken.’

Naast de herinnering aan het (plezier van) het maken van tekeningen en objecten, wordt ook de visuele ervaring dikwijls genoemd als een bepalende invloed op de latere loopbaan. Zowel de eigen waarneming van de directe omgeving kan een grote indruk maken, maar ook het zien van plaatjes en reproducties van kunstwerken.

Willem den Ouden noemt het kijken de belangrijkste en vroegste impuls voor zijn latere kunstenaarschap:

‘(…) kijk het uitgangspunt van mij is altijd geweest, van jongs af

aan; kunst, mooi... maar daar ging het mij niet om. Het ging mij op de allereerste plaats om kijken. Om door het kijken, wat ik me toch ook herinner dat ik dat van heel jongs af aan heb gedaan, dat je naar alles om je heen kijkt (…) dat is altijd van belang geweest.’

Johan van Oord herinnert zich dat hij, liggend in het pas gemaaide gras op de dijk, met zijn ogen dicht naar de zon ‘keek’;

‘(…) en toen kreeg ik allemaal projecties op de binnenkant van m’n oogleden van vuurpijlen, kometen, flitsen. Van allerlei kleuren. En dat beweegt, net een soort film. En toen dacht ik; Jezus, dit is mooi, dit zou ik wel willen schilderen. En dat was echt zo. (…) Ja, toen werd ik veertien of vijftien en toen ontwikkelde zich de reële mogelijkheid van nou… je ontdekte dat daar ook een studie in was, want dat wist je eigenlijk natuurlijk niet. En toen dacht ik; ja ik wil eigenlijk wel naar de kunstacademie. En dat ben ik ook gaan doen.’

En hoewel Karin Daan weinig goede herinneringen bewaart aan de kweekschool, vertelt ze:

‘Maar ik had er wel een goede leraar tekenen en die zei: “Jij kan heel goed kijken, jij bent echt een kijker.” En verdomd dat was ook zo. En ik ben naar de academie gegaan.’

Afbeeldingen vormden voor haar een belangrijke visuele ervaring: ‘En wij hadden thuis ook een reproductieverzameling waar we

met elkaar aan werkten. Mijn vader had medische tijdschriften en die stonden vol met prachtige reproducties. Die knipte hij uit of die knipten wij uit en die plakten we op A4-tjes; op grijs stevig A4. En dan schreef hij achterop wat het was, welke tijd, wie het gemaakt had en hoe het heette.’

Net zo vertelt Henk Helmantel:

‘Ik haalde de voorbeelden uit tijdschriften, ik had geen enkel kunstboek in huis. Bij mijn ouders waren wat leesboeken en we hadden een schoolbibliotheek, daar zaten geen kunstboeken in. We hadden nog een boek over geschiedenis. De Bijbel natuurlijk. En dat was het. Ik zag alleen schilderijen in... we kregen de radio- gids op een bepaald moment. De Spiegel lazen wij. En op de Mulo kreeg ik contact met mensen die hadden Margriet of Libelle en daar stonden warempel ook kleurplaten in, of kleurreproducties. Nou ik had een oom die was bij het uitvoer-controlebureau, dat had te maken met groente en fruit, en die kreeg jaarlijks een kalen- der. (…) En als het jaar afgelopen was, kreeg ik die kalender. En zo sprokkelde ik de kennis bij elkaar en op een bepaald moment, toen was ik vijftien geloof ik, toen ben ik met mijn vader naar Groningen geweest, toen kreeg ik voor het eerst olieverf en ik kocht ook een boekje over Rembrandt. (…) Zwart-wit plaatjes. In kort bestek werd zijn leven daar uitgeschilderd. Ja, zo is het allemaal begonnen.’

En Helly Oestreicher haalt als herinnering op:

‘Mijn familie was zeer cultureel georiënteerd. Mijn vader was arts en mijn moeder kwam ook uit een arts-gezin. Mijn vader kwam uit Tsjechië, mijn moeder kwam uit Breslau, wat vroeger Duits maar nu Polen is. En ja die cultuur was daar heel belangrijk. En als klein kind al las mijn vader ons de Bijbel voor en illustreerde dat met schilderijen uit de Renaissance. Ja, dat zijn toch dingen die zo diep gaan, al weet je dat natuurlijk niet op dat moment.’

Bijbelverhalen zijn ook een herinnering voor Anna Metz:

‘Ik ben Hervormd opgegroeid en mijn vader las voordat we gingen eten de Bijbel. Dus die Bijbel heb ik een aantal keren gehoord, wat eigenlijk best mooi is. Als kind. Ja, ik vond het vroeger stierlijk vervelend maar er is toch een soort vertrouwdheid met dat boek.’

In het ouderlijk huis van Bert Loerakker ‘hadden ze een abonnement

op schildersvaktijdschriften en die dingen die hadden aan de achter- kant altijd een pagina waar een kunstwerk werd besproken. Wel oude kunst. En ik kreeg dat op die manier in handen. En mijn opa had boeken in de kast staan over verschillende culturen en daar was ik nieuwsgie- rig naar. En ik kon tekenen blijkbaar, ja.’ En Hans Boer herinnert zich: ‘Mijn ouders, ik weet niet op wiens initiatief, die hadden wel Openbaar Kunstbezit genomen. Dus daar hing wel zo’n portretje, ik dacht toen van Cézanne maar het was volgens mij van Sluyters of zo. Maar goed.’

Uit al deze citaten spreekt de sterke overtuiging dat het eigen kunste- naarschap al op jeugdige leeftijd aanwezig is en gestimuleerd wordt door opgedane indrukken en ervaringen. Dikwijls wordt hierbij de rol van een familielid of leraar vermeld als een bepalende factor. Alle acht- tien geïnterviewde kunstenaars refereerden voor wat betreft het begin van hun loopbaan aan hun jeugdjaren. De terugblik wordt gerelateerd aan de huidige artistieke praktijk. De oorsprong van het kunstenaar- schap ligt dan meestal niet in de periode van professionele scholing, maar in de vormende kinderjaren. Hierdoor wordt het sterk als identiteit ervaren en niet louter als beroepsmatige vakuitoefening. In dit perspec- tief is de opleiding aan een kunstacademie een verbindende schakel tussen persoon en professie in de kunstenaarsbiografie.

Terwijl verschillende kunstenaars naar eigen zeggen al op jonge leeftijd wisten dat zij een kunstopleiding wilden volgen, moesten zij eerst nog hun schoolperiode doorlopen. Ook hierover worden herinneringen opge- haald en verhalen verteld. Maar meestal representeert de school een ander domein van leren dan gewenst door de kunstenaars in spé. Hans Boer vond zichzelf ‘niet een geslaagd scholier’ en Bert Loerakker vertelt:

‘(…) ik wilde maar een ding: ik wilde naar de kunstacademie en mijn punten op de HBS waren zo slecht dat ik niet tussen A of B kon kiezen bij de HBS wat je toentertijd moest. Want vreemde talen en wiskunde was zwaar onvoldoende, alleen voor tekenen was een 10. (…) En op de academie ging het goed met me. Ik had m’n plek gevonden.’

Ook Sef Peeters zat op de HBS maar vond dat zijn bestemming elders lag:

‘Maar ik wist wel dat ik kunstenaar wilde worden. Ik had een neef en die is later grafisch ontwerper geworden en nog later directeur van St. Joost. Van hem herinner ik me een aquarel die hij gemaakt had van een afgraving ergens in de buurt van Venlo en waar ik zo van onder de indruk was, dat ik dacht; dat wil ik ook kunnen. Dat zijn de impulsen geweest, zou je kunnen zeggen. En na wat ruzie thuis, want die zagen dat natuurlijk helemaal niet zitten, heb ik mezelf toen, zonder dat mijn ouders dat wisten, aangemeld voor de academieklas in Tilburg.’

De aantrekkingskracht van dat wat onbereikbaar lijkt is duidelijk aanwe- zig in een herinnering van Helena van der Kraan. Ten tijde van het com- munisme zat zij op de middelbare school in Praag en kreeg daar alleen cultuuronderwijs volgens de officiële leer:

‘Het communisme wil alles afschaffen wat enigszins bourgeois genoemd kan worden. Ik weet nog dat we op de middelbare school… in de lessen literatuur hadden we ongeveer drie zinnen over de Franse literatuur, één zin over de Duitse literatuur en verder hebben we iets geleerd als: naast het socialistisch-rea- lisme, dat het enige juiste stroming in de kunst is, bestaan ook decadente stromingen zoals impressionisme, expressionisme en l’art pour l’art. Punt. Dat was het. Dat was in Praag. Nou ja, daar- door werden we natuurlijk allemaal erg nieuwsgierig naar al die stromingen.’

Lydia Schouten had ‘een soort van arbeidersachtergrond’ en kreeg op het MMS van haar klasgenoten commentaar vanwege haar spreken in ‘plat Leids’:

‘En daar werd ik dus heel erg op afgerekend. Zo van: zulke dingen zeg je maar in die achterbuurt waar je vandaan komt, maar wij hier op school hanteren andere normen. En nou dat was zo vreselijk voor mij. Op dat moment heb ik dus gedacht: ik zal ze eens wat laten zien. Die kakmadammen weet je wel. Veel van die meisjes kwamen bijvoorbeeld uit Wassenaar, die hadden dan andere ouders die iets meer hadden doorgeleerd of zo. In ieder geval, dat besef je op dat moment niet, maar zo’n houding bepaalt dus veel voor de rest van je leven. Van: ik zal ze eens wat laten zien.’

Toch is het niet zo dat alleen een moeizame of mislukte schoolperiode het voorportaal voor de kunstacademie is. Johan van Oord geeft aan dat hij goed kon leren:

‘Maar je bent ook nog een slim jongetje en je komt niet uit een artistiek milieu, dus dat je naar een kunstacademie zou gaan dat is niet zo voor de hand liggend. Dus ik ging naar de HBS in Gorcum om accountant of zoiets te worden. Zoiets. Of boekhouder.’

Helly Oestreicher had als joods meisje gedurende de oorlogsjaren in de onderduik geleefd en woonde na de oorlog bij haar oom en tante:

‘(…) na de oorlog ben ik opgenomen bij mijn tante, die kwam van het Bauhaus. Die was getrouwd met mijn oom in het kamp. En we zijn dan met z’n drieën, m’n tweelingzusje en mijn oudste zusje, zijn we daar in huis gekomen. Toen het op keuzes aankwam van “Wat gaan jullie doen?”, toen vonden mijn oom en tante dat we allemaal moesten studeren. Na het gymnasium ga je niet naar de kunstschool.’

Uiteindelijk doet ze toch toelatingsexamen bij de kunstnijverheids- school in Amsterdam, maar om haar oom en tante gerust te stellen belooft ze hen ook Spaans te gaan studeren om tolk-vertaler te worden. Een studie die ze niet zal afronden en waarmee ze verder ook niet werkzaam zal zijn.

IV-2-2. NAAR DE ACADEMIE OF EEN VAK LEREN?

In document Elke stap is een volgende (pagina 78-81)