• No results found

3-3 HET ZELF IN DE TIJD

In document Elke stap is een volgende (pagina 37-40)

‘When a self does appear it always involves an experience

II- 3-3 HET ZELF IN DE TIJD

Catherine Soussloff wijst op een belangrijk element in het levens- verhaal: de biografische tijd. Het levensverhaal is niet uitsluitend een chronologisch verslag van geboorte naar dood, maar kent een verloop van ‘biografische tijd’.105 De chronologische lijn van de gebeurtenissen in een leven tekent nog niet het gewicht dat deze momenten kunnen hebben voor de individuele beleving of voor de historische realiteit en voor de wijze waarop ze in een narratief gerepresenteerd worden. Voor kunstenaars geldt dat in de chronologie van hun levensloop vaak de beschrijvingen van werk en passages over hun opleiding, technische vaardigheden of opdrachten zijn vervlochten. Al deze aspecten zijn belangrijk in de biografie van de kunstenaar.106 Soussloff heeft histo- rische voorbeelden van biografische teksten onderzocht en gecon- stateerd dat over begin en eind van de levensloop het meest wordt uitgeweid met beschrijvingen en anekdotes: ‘This is appropriate given

107 Ibid., p. 34. 108 Bourdieu, 1994, p. 186-187. 109 Ibid., p. 191. 110 Ibid., p. 192. 111

Meer specifiek definieert Henk Becker een genera- tie als: ‘Een clustering van cohorten, die gekenmerkt worden door een specifieke historische ligging en door gemeenschappelijke ken- merken op individueel niveau (levenslopen, waardenoriën- taties en gedragspatronen) en op systeemniveau (omvang en samenstelling, generatio- nele cultuur en generationele organisaties.’) Henk A. Becker, 1992, p. 23. 112 Henk A. Becker, 1992, p. 13. 113 Ibid., p. 18. 114 Ibid., p. 26. 115

‘On met longtemps à devenir

jeune.’ Het citaat is te vinden

op tal van ‘quote-websites’ maar de bron van de oor- spronkelijke uitspraak is mij echter nog niet bekend.

116

Schuller et al., 2004, p. 189. 117

Vergelijk: ‘De menselijke persoonlijkheid kan niet anders dan historisch worden gedacht. Persoonlijkheid is een georganiseerd proces, zij is steeds in beweging en bevindt zich steeds in nieuwe situaties.’ Harry F.M. Peeters, ‘De levensloop als sequentie tussen diachronische interac- ties’ in: Peeters & Mönks (red.), 1986, pp. 3-18, p. 9.

118

Peeters & Mönks (red.), 1986, p. 10.

the importance of beginnings and endings in all narratives, most espe- cially in those that imply a historical reality.’107 Maar het tussenliggende traject kent talrijke vertakkingen en zijsporen. Voor het conceptueel kader van dit onderzoek is het van belang om het begrip van de (auto) biografie van de kunstenaar te preciseren, zowel vanuit een (kunst) historisch perspectief op het levensverhaal van de kunstenaar, als ook vanuit het (kunst)sociologisch perspectief op de complexiteit van biografische lijnen en onderwerpen. Bij het gebruik van levensloopver- halen is een besef van deze complexiteit noodzakelijk om tot genuan- ceerde onderscheiding en analyse te komen.

In De regels van de kunst komt Pierre Bourdieu uitvoerig terug op het thema van de avant-garde versus de klassieken (de ‘geconsacreerde avant-garde’). Hierbij introduceert hij het concept van de artistieke leeftijd; avant-garde schilders kunnen zich naar de aard van hun werk niet alleen onderscheiden van hun oudere voorgangers, maar ook van hun meer klassieke leeftijdgenoten. De artistieke leeftijd wordt bepaald door de mate waarin het werk is gedateerd in zijn productie en receptie. Bij avant-garde schilders is volgens Bourdieu de biologische leeftijd gelijk met de artistieke leeftijd, maar bij de meer klassieke ‘academi- sche’ kunstenaars lopen deze leeftijden juist niet meer synchroon.

‘In tegenstelling tot de avantgardistische kunstenaars die als het ware dubbel ‘jong’ zijn, niet alleen uit hoofde van hun artistieke leeftijd maar ook uit hoofde van hun (voorlopige) afwijzing van geld en van het wereldlijke aanzien dat de artistieke veroudering inluidt, zijn de fossiele kunstenaars als het ware dubbel oud, door de leeftijd van hun kunst en de waarnemingsschema’s die hun produktie beheersen, maar tegelijk ook door een hele levensstijl waarvan de stijl van hun werken een dimensie is, en die de recht- streekse en onmiddellijke onderwerping aan seculiere verplichtin- gen en beloningen behelst.’108

Het is opmerkelijk dat Bourdieu hier met stelligheid de jonge kunste- naars portretteert als wars van geldelijk gewin en dat hij met betrek- king tot de oudere (‘fossiele’) kunstenaars spreekt over seculiere verplichtingen en beloningen. Hij komt tot de veronderstelling dat per- sonen uit dezelfde biologische leeftijdsklasse al vroeg verschillende maatschappelijke (c.q. artistieke) leeftijden kunnen hebben. Dit op basis van symbolische attributen, houding en gedragingen ‘die ze zich aanmeten al naargelang de objectieve toekomst die voor hen is weg- gelegd: de student aan de kunstacademie moet zich ‘jonger’ gedragen dan een leerling van de École Normale (…).’109

Volgens Bourdieu geldt ‘het privilege dat wordt verleend aan ‘jeugd’ en aan waarden als verandering en originaliteit’ niet alleen met betrek- king tot kunstenaars, maar is het ook uitdrukking van wat hij noemt ‘de dialectiek van de distinctie’; wanneer een naam verbonden is met een moment uit de geschiedenis van de kunst kan de drager van de naam (instelling, school, kunstwerk of kunstenaar) ook zelf definitief in de geschiedenis worden weggezet en ofwel klassiek ofwel gedeklasseerd worden. Indien hij ‘geschiedenis schrijft’ zal hij deel uit gaan maken van

de geconsacreerde cultuur. Maar blijft hij daarentegen vasthouden aan achterhaalde productiewijzen of schema’s van waarneming en waarde- ring, dan zal hij onherroepelijk gedateerd en ‘oud’ worden.110

Tot slot is het hier van belang te wijzen op een ander ‘biografisch tijds- verschil’; namelijk het onderscheid tussen leeftijd en generatie. Vooral op latere leeftijd kan dit verschil zichtbaar worden. Een generatie, gedefinieerd als ‘een cluster van geboortejaargangen’ (Becker, 1992), wordt gekenmerkt door gedeelde maatschappelijke ervaringen zoals

oorlogen of economische crises.111 Henk Becker spreekt van ‘trend-

breuken die een heel land of een heel werelddeel raken’.112 Als gevolg van deze trendbreuken verschillen de kansen (‘mogelijkheden voor een individu om zijn eigen voorkeuren te volgen’113) per generatie. Bijvoor- beeld ten aanzien van studie en werk. Becker onderscheidt naast ‘alge- mene generaties’ ook ‘partiële generaties’, dit kunnen beroepsgroepen zijn met een gedeelde formatieve periode:

‘Een generatie van schilders bijvoorbeeld kan ontstaan, omdat een aantal jonge schilders door dezelfde leermeester(s) in dezelf- de jaren is gevormd en daarbij een gemeenschappelijk artistiek ideaal heeft verworven.’114

Het voorbeeld illustreert eveneens de mogelijkheid dat iemand zich aan het ‘gemeenschappelijke ideaal’ onttrekt en zich daarmee buiten de eigen leeftijdscategorie plaatst. Een jonge kunstenaar kan ‘oud’ werk maken en een oudere kunstenaar kan zich ‘verjongen’. Dit roept een uitspraak van Picasso in herinnering: ‘Het duurt erg lang om jong te worden.’115 In de individuele ontwikkeling lopen leeftijd en generatie dus lang niet altijd synchroon. Tom Schuller wijst op dit verschil en bena- drukt dat het belangrijk is om dit in sociale analyse ook te onderkennen:

‘It is difficult to disentangle the effects of people getting older from the influence of where they find themselves in the historical pro- cess, but it is important for a number of reasons to bear the distinc- tion in mind. (…) Some of the effects recounted to us are a function largely of the individual’s personal ageing process; others are heav- ily influenced by the historical specificity of their generation.’116 De levensloop plaatst ieder individu dus in een sociale en een histori- sche ontwikkeling117:

‘Het zijn juist deze interacties en de daarmee gepaard gaande constructies, symboliseringen, betekenisgevingen, attributies, toeschrijvingen of waarderingen die de kern uitmaken van de historische persoonlijkheid en die ook het materiaal leveren bij het uitwerken van de historiciteit van gedragingen als waarnemings- en denkvormen, de zelf-ander-ervaring, emoties en motivaties, de mo- rele en cognitieve ontwikkeling en uiteraard ook de levensloop.’118

119 Ibid., p. 15.

120

Zie: Erhard Olbrich, ‘De levensloop in de Moderne Tijd’ in: Peeters & Mönks (red.), 1986, pp. 84-99.

121

Ibid., p. 84-85. Vergelijk ook: ‘Daarbij moet men bedenken dat pas met de opkomst van de industriële revolutie - en vooral met het ontstaan en de veralgemenisering van pensioensystemen en met de opkomst van formeel gereguleerde arbeidsmarkten en sociale zekerheidsstel- sels – “ouderdom” als een zelfstandige, herkenbare en door cesuren gemarkeerde en in die zin georganiseerde levensfase ontstaat.’ Baars, Beck & Graveland, 1997, p. 67.

122 Baars, 2006, p. 109.

123 Ibid., p. 101.

124

‘Ook indelingen van mensen op grond van hun chronologi- sche leeftijd zijn niet neutraal, maar veronderstellen culturele verhalen over menselijke le- vensloop.’ Baars, 2006, p. 105. Vergelijk ook: ‘The events in the life may usually be repre- sented chronologically, but their importance to the individ- ual or their weight in historical reality is not as pertinent as their preordered arrange- ment, because the events are represented discursively in the form of a narrative.’ Soussloff, 1997, p. 32.

125 Ibid., p. 134.

126

‘To possess an intelligible self – a recognizable being with both a past and a future, requires a borrowing from the cultural repository.’ Kenneth Gergen, ‘Self-narration in Social Life’ in: Wetherell, Taylor & Yates, p. 257.

127

Aron Kibédi Varga, ‘Het verhaal in de literatuur’, in: Ankersmit, Doeser & Kibédi Varga (red.), 1990, p. 20-35, p. 22. 128 Ibid., p. 33-34. 129 Nussbaum, 2011, p. 130. 130 Sennett, 2000 [1998], p. 159. 131 Denzin, 1989, p. 9. 132 Ibid., p. 8. 133 Nijhof, 2000, p. 19. 134 Ibid., pp. 19-22. 135

Frank Ankersmit, ‘Inleiding. De metamorphose van het verhaal’, in: Ankersmit, Doeser & Kibédi Varga (red.), 1990, pp. 7-19, pp. 9-10.

Zoals de levensloop een geheel is van sociale interacties en con- structies, zo wordt deze ook gekenmerkt door een gelaagdheid in tijdsniveaus (Peeters & Mönks, 1986). Peeters vergelijkt het met de archeologische lagen van een historische locatie.119 Verschillende gebeurtenissen en ontwikkelingen kunnen namelijk verschillende tempo’s en tijdsverloop hebben. Dit is de variatie waar Soussloff op wees ten aanzien de ‘biografische tijd’ en wat Bourdieu ‘artistieke leeftijd’ noemt. Toch is de levensloop in de moderne tijd en samen- leving steeds verder ‘geïnstitutionaliseerd’, dat wil zeggen steeds verder chronologisch gestructureerd naar een volgorde van posities en rollen.120 Een dergelijke structuur geeft vaste – sociaal bepaalde – markeringspunten aan de levensloop, zoals de schooltijd, het arbeids- proces, de pensioenleeftijd e.d.121 Deze ‘chronologisch gereguleerde levensloop’ wordt daarom ook wel ‘instrumenteel’ genoemd; dat wil zeggen ingedeeld naar vaste periodes voor allerlei processen en acti- viteiten (Baars, 2006). Maar de meetbare tijd wordt niet door iedereen op dezelfde wijze ondergaan en ervaren en doet geen recht aan ‘speci-

fieke temporele eigenschappen van belangrijke processen.’122 Leeftijd

kan de beleving van tijd doen verschillen. Objectieve chronologie komt meestal niet overeen met subjectieve tijdsbeleving:

‘Menselijk ouder worden betekent leven in verschillende dimen- sies van tijd, waar maatschappelijke krachten, bureaucratische regels en lichamelijke processen botsen met persoonlijke beteke- nisgeving. (…) Menselijk ouder worden moet inclusief zijn per-

soonlijke dimensies begrepen worden.’123

Het is daarom dat Baars een ‘comparatief tijdsbegrip’ bepleit waarbij de complexiteit van het menselijk leven in verschillende leeftijden kan worden uitgedrukt. Narrativiteit en narratieve identiteit spelen hierin een belangrijke rol.124

‘De vraag naar de persoonlijke identiteit kan (…) slechts gedeelte- lijk worden beantwoord door het geven van informatie over ‘wat’ een persoon is of was. Het geheel moet gecompleteerd worden door het vertellen van verhalen.’125

Ouder worden is dus een individueel en veelzijdig proces en verloopt voor iedereen op een unieke wijze. Het autobiografisch verhaal brengt dit individuele traject in kaart. Maar persoonlijke ervaringen kunnen in levensverhalen ook gekleurd zijn door en bijdragen aan beeldvorming en stereotypering. In mijn onderzoek wil ik aandacht geven aan de wijze waarop het verloop van gebeurtenissen en het tijdsbegrip in de levensverhalen een rol spelen en uitdrukking krijgen. Hoe relateren de kunstenaars hun ontwikkeling en artistieke praktijk aan het besef van een leven in de tijd?

II-3-4. LEVENSVERHALEN

In het levensverhaal wordt een persoonlijke geschiedenis verteld. De historiciteit geeft de biografie een narratieve structuur. Omgekeerd veronderstelt een narratieve zelf-presentatie een historisch-cultureel kader.126 Feitelijk is het verhaal meer een constructie dan een recon- structie. Maar wat is de waarde van het verhaal? Of anders gezegd; waarom moet het verhaal niet alleen verteld, maar zeker ook gehoord worden? Volgens Aron Kibédi Varga is dit omdat zonder narrativisme

de interpretatie van onze sociale leefwereld ondenkbaar is.127

"(…) op het moment dat de werkelijkheid niet alleen verklaard maar ook gehumaniseerd en gedomesticeerd moet worden - wan- neer we na het ‘hoe’ ook nog het ‘waarom’ willen vragen - ontstaat de behoefte aan het verhaal. Een verhaal impliceert niet alleen een verbale weergave van handelingen en gebeurtenissen maar ook de wens om aan deze een zin te geven. Een verhaal bevat steeds zijn eigen verlangen.”128

Kibédi Varga benadrukt hier het verhaal vanuit de behoefte om de wer- kelijkheid te humaniseren. Zijn formuleringen tonen een opmerkelijke verwantschap met een, meer recent pleidooi van de filosofe Martha Nussbaum voor wat zij noemt ‘narratieve verbeelding’: de vaardigheid om een intelligente lezer te zijn van het verhaal van een ander en om de wereld door de ogen van iemand anders te kunnen zien. Want, zo stelt zij: ‘Louter en alleen op basis van feitenkennis en logica kunnen burgers niet

goed omgaan met de complexe wereld die hen omgeeft.’129 Deze sociale

dimensie waarin het individu zich geplaatst weet, lijkt aan te sluiten bij het identiteitsbegrip van Mead, waarin het zelf als ‘Me’ de ander betrekt op zijn eigen positie en handelen. Zoals Richard Sennett het formuleerde: ‘[Als] de Ander ontbreekt, (…) voel je je met niemand verbonden.’130 Levensverhalen zijn een belangrijke rol gaan spelen in de sociale en geesteswetenschappen: ‘A life is a social text, a fictional, narrative production’131 (Denzin, 1989; Nijhof, 2000). Vroege voorbeelden hiervan zijn te vinden in de sociologische studies van de ‘Chicago-school’ zoals de befaamde studie naar Poolse immigranten in Amerika van

Thomas en Znaniecki.132 Maar vanaf de jaren tachtig van de vorige

eeuw is er sprake van een ‘herleving van het levensverhaal-onder- zoek in de sociologie.’133 Gerhard Nijhof onderscheidt vijf belangrijke redenen: de populariteit van methoden van individuele ondervraging, een afnemend vertrouwen in het positivisme, een methodologische wending ten gunste van ‘grounded theory’, de onderkenning van de ideologische aard van sociologische begrippen en een groter besef van de heterogeniteit van de sociale werkelijkheid.134 Historicus Frank Ankersmit benadrukt dat de wetenschappelijke rationaliteit niet altijd volstaat. “Want worden we geconfronteerd met de contextualiteit van veel in onze wereld (…), met vragen van zingeving (…) of met de ambi- guïteit van taal en werkelijkheid, dan betreft dit steeds terreinen waar men met wetenschappelijke rationaliteit en formalisme niet erg ver komt. Een ‘narratieve rede’ schijnt hier de prioriteit te bezitten boven de ‘wetenschappelijke rede’.”135 En ook andere historici wijzen nadruk- kelijk op de relevantie van levensverhalen:

136

Paul Johnson, ‘Historical readings of old age and ageing’, in: Johnson & Thane (ed.), 1998, pp. 1-18, p. 17.

137 Baars, 2012, p. 173.

138

Ankesmit, Van Nierop & Pott, 1995, p. 13. 139 Ibid., p. 14. 140 Baars, 2006, p. 220. 141 Geciteerd in Troyansky, 1989, p. 7. 142

‘It is possible to reach life’s past events and experien- ces as memories, which are filtered through the present, interpreted and reconstruc- ted. Memories are not perma- nent, fixed, or clearly defined. Instead, they are in a constant state of change and prone to be reinterpreted.’ Antikainen et al., 1996, p. 24.

143

Kenneth Gergen, ‘Self-narra- tion in Social Life’ in: Wetherell, Taylor & Yates, p. 257-258.

144 Hummel, 2011, p. 38. 145 Ibid., p. 38. 146 Mishler, 1999, p. 16. 147

‘We express, display, make claims for who we are - and who we would like to be – in the stories we tell and how we tell them. In sum, we perform our identities.’ Mishler, 1999, p. 19. 148 Ibid., p. 21. 149 Ibid., p. 64. 150 Ibid., p. 48. 151 Ibid., p. 87. 152 Ibid., p. 69. ‘Post-modern history requires not just texts, but rich texts, nu-

anced and densely packed with self-reflective comments. When historical subjects leave no conscious representation of their ‘self’ - as has been true of the great majority of aged people in past times – they preclude the type of deep-reading of individual experience which has been one of the most innovative aspects of post-modern historical scholarship.’136

Gerontoloog Jan Baars benadrukt de betekenis van de ‘narrative iden- tity’ voor (de studie van) het ouder worden:

‘From a narrative approach to aging more light can be shed on its rich pluriformity; therefore, there has been a growing interest in narrative approaches to aging in which aging persons are not merely subjected to tests and questionnaires but are allowed and even encouraged to speak about their lives.’137

De levensverhalen vervullen uiteindelijk een rol binnen de mens- en cultuurwetenschap doordat zij ervaring en beleving centraal stellen en hieraan betekenis geven (Ankersmit, Van Nierop en Pott, 1995). De betekenisduiding ontstaat in de analyse en interpretatie van het verhaal. Particuliere ervaring kan zo leiden tot een algemener begrip en inzicht. Deze betekenisvorming is feitelijk een dialoog tussen het subject en object van het onderzoek. Ankersmit en Pott spreken over een continuïteit tussen het bestudeerde en de door de onderzoeker gegeven betekenis.138 En, zo stellen zij: ‘De beoefenaar van de mens- en cultuurwetenschappen spreekt niet alleen over maar vooral ook met het object van onderzoek, en dat object zegt iets terug.’139 Mijn keuze voor een narratief-biografische methode van onderzoek veronderstelt een bewustzijn en begrip van narrativiteit als concept en methode. Het is daarom dat ik hier nader ben ingegaan op levens- verhalen en narrativiteit. Narrativiteit speelt tevens een belangrijke rol binnen de beroepspraktijk van kunstenaars. Het narratieve karakter van artistieke dialoog, discours en uitwisseling maakt dat het kunste- naarschap onvolledig wordt begrepen als dit aspect buiten beschou- wing zou worden gelaten. Daar komt bij dat levensverhalen ‘juist ook

met het heden te maken hebben’.140

In document Elke stap is een volgende (pagina 37-40)