• No results found

Boek IV. Ziektegeschiedenissen

2.5 Nijmegen

Op welke datum Van Diemerbroeck zich in de stad aan de Waal vestigde is niet precies bekend. Indien hij het burgerschap had aangevraagd, zouden we het hebben geweten, maar de Nijmeegse raadssignaten maken hier geen melding van. 28 De eerder genoemde Graevius, die voor zijn lijkrede ongetwijfeld de kinderen heeft geraadpleegd, of gebruik heeft gemaakt van bepaalde hem ter hand gestelde stukken, geeft wel iets van de redenen waarom de jonge medicus voor Nijmegen koos. Graevius zegt dat Van Diemerbroeck had overwogen dat Nijmegen een aangenaam gelegen stad was met vriendelijke mensen (incolarum singulari quadam comitate & candore). Misschien wist de dokter dat van het familielid dat blijkens een zijdelingse opmerking in de Tractatus in Nijmegen woonde. 29 Bovendien was het nijver volk, zodat hij dacht er een goede boterham te kunnen verdienen. Non

illum fefellit mentis augurium vervolgt Graevius: Van Diemerbroeck had een goede inschatting

gemaakt. Of hij bij zijn keuze rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat Nijmegen – net als Utrecht, waar hij zich enkele jaren later zou vestigen – een redelijk gunstig klimaat bood voor Remonstranten (Price, 1994: 270), vermelden de bronnen niet. Wat hij niet zal hebben voorzien, is dat er in Nijmegen al kort na zijn vestiging een overmaat aan gevaarlijk werk op hem af zou komen. In 1635, twee jaar na zijn komst, brak een zware pestepidemie uit, die drie jaar duurde en duizenden Nijmegenaren het leven kostte. Van Diemerbroeck vestigde al snel een naam, zonder twijfel ook omdat hij de besmettelijke pestpatiënten onverschrokken bleef bezoeken en behandelen. Mede daarom zal het zijn geweest dat hij op 16 juli 1636 tot tweede stadsarts werd aangesteld. Zijn honorarium bedroeg 150 gld. per jaar (Houtzager, 1976: 343). Door deze benoeming kwam Van Diemerbroeck naast Emanuel de Mandeville (1611-1660) te staan, de man die zijn aan pest overleden vader Michaël als stadsarts en rector van de Latijnse school was opgevolgd. 30 Dat de pas gevestigde dokter de functie aannam, getuigt zeker van enige moed en onverschrokkenheid, want, zoals eenieder wist, was het werk bepaald gevaarlijk. Blijkens zijn relaas in ziektegeval XVII werd

27

Als bronnen noemt Banga Anat. 21, 107, 278, 102, 293 en 314; De peste 112, Observ 25, 101 en 127. Om welke edities het gaat, vermeldt hij niet.

28

Van Diemerbroeck heeft geen burgerschap gevraagd of gekregen, dit in tegenstelling tot zijn collega De Mandeville die er zelfs niet voor hoefde te betalen. Zie Schimmel, 1966: 150.

29 Tractatus, p. 390 spreekt van een familielid in Nijmegen. 30

Dr. Emanuel de Mandeville, zoon van Michaël, is stadsmedicus van Nijmegen en professor in de medicijnen geweest, op een gezamenlijk traktement van ƒ 450 en schijnt alleen van zich te hebben doen spreken door de twisten, die hij gehad heeft met IJsbrand Van Diemerbroeck over de financieele voordeelen der gezamenlijke praktijk. Zie: H.D.J. van Schevichaven, De Genees- en heelkunde kunst in oud-Nijmegen, in: Prov. Geldersche en

Nijmeegsche Courant 22-23 januari en 5-6 februari 1899, herdrukt in Penschetsen uit Nijmegen’ s Verleden,

deel II. (Nijmegen, 1901), p. 234-248, speciaal p. 242-243. Zie ook A. Geyl in Nieuw Nederlands Biografisch

Woordenboek (NNBW) en Van der AA, Deel 12-1, 134: Mandeville (Emanuel van), een voortreffelijk arts,

aanvaardde 3 Mei 1656 het ambt van hoogleraar te Nijmegen. Overigens schreef De Mandeville als student een

Van Diemerbroeck op een gegeven moment bijna zelf het slachtoffer van de pest. Hij herstelde echter. Volgens ziektegeschiedenis CXX kreeg Van Diemerbroeck een andere keer ook een karbonkel aan een hand. Ook nu herstelde hij echter en ging door met zijn werk. Met recht concludeerde het Nijmeegse stadsbestuur achteraf dat hij zich had onderscheiden doordat hij ‘gedyrende dese swaere sieckte die gemeynte met sonderlinghe naersticheyt ende getrouwicheyt [heeft] gedient ende geassisteert...’ (Houtzager, 1976:343).

Over het persoonlijke leven van Van Diemerbroeck, die inmiddels nog niet veel ouder dan 24 jaar kan zijn geweest, is weinig bekend. Wel weten we uit een studie van Van Lieburg wat een stadsarts in die dagen zoal te doen stond. Deze had een drieledige taak. Allereerst moest hij hulp verschaffen aan allen die hun behandeling niet zelf konden betalen. Deels lagen deze patiënten in het gasthuis, deels waren ze thuis, deels ook werden ze bij andere burgers ondergebracht. Vaak hoorden ook ingekwartierde soldaten tot deze doelgroep (Kerkhoff, 1976). De behandeling van pestlijders behoorde meestal expliciet tot deze eerste taak. Soms was het zelfs de hoofdtaak van de stadsdokter. In de tweede plaats was de stadsarts een deskundige die kennis uitdroeg. Als adviseur van de overheid stelde hij voor het stadsbestuur bijvoorbeeld vast of verdachte (sterf)gevallen verband hielden met een epidemische ziekte. Ook adviseerde hij over de maatregelen die het bestuur kon nemen. Als docent gaf hij verder les aan de chirurgijns en soms ook de apothekers. In de derde plaats hield de archiater toezicht op de beoefening van de genees-, heel- en verloskunde en de farmacie. De stadsdokter visiteerde de winkels en apotheken, hield toezicht op het werk van de heelmeesters, examineerde de chirurgijns en apothekers en oordeelde over de toelating van steensnijders, breukmeesters en oculisten. Zo droeg hij bij aan de bescherming van de bevolking tegen kwakzalvers (Van Lieburg, 1989:41 e.v.).

De stadsarts had aldus een omvangrijke en verantwoordelijke functie en zeker in tijden waarin een zware pestepidemie de stad trof, moet hij er zijn handen vol aan hebben gehad. Iets daarvan blijkt uit de dagindeling die Van Diemerbroeck in de Tractatus aan het slot van Boek II memoreert. De dokter begon elke dag tussen vier en vijf uur in de vroege ochtend met visites. Tussen zeven en acht uur ontbeet hij met brood en wat kaas om daarna zijn visites voort te zetten. 31 Tegen tien uur nam hij weer even rust en zo ook na het middagmaal. Hoe laat hij ’s avonds naar bed ging, vermeldt Van Diemerbroeck niet. Als we ervan uitgaan dat de mens ook in de zeventiende eeuw zeven of acht uur slaap nodig heeft gehad, moet het ergens tussen negen en tien uur zijn geweest. 32 Tegen deze laatste veronderstelling pleit dat Van Diemerbroeck naar aanleiding van Geval 17 in Boek IV meldt dat hij tot tien uur in de avond visites maakte. Indien hij het elke dag zo laat maakte, kan hij niet voor elf uur naar bed zijn gegaan. Een geluk voor Van Diemerbroeck is waarschijnlijk geweest dat hij bij alle drukte niet zelf voor zijn natje en droogje behoefde te zorgen: in de eerste jaren woonde hij, blijkens een terloopse opmerking in de Tractatus, bij een hospes. Die zal behalve voor inwoning ook voor zijn kost hebben gezorgd. 33

Op grond van deze summiere gegevens mogen we concluderen dat Van Diemerbroeck als tweede stadsarts ten tijde van een ernstige epidemie een zeer zware taak op zijn schouders had liggen. Des te opmerkelijker is dat hij toch kans zag om zorgvuldig aantekeningen te maken van minstens een deel van de behandelde gevallen. Hij volgde daarbij in Nijmegen het voorbeeld van andere stadsartsen. Misschien liet hij zich inspireren door de Italiaanse archiater Quercetanus, die in de

31

Opmerkelijk is dat Van Diemerbroeck nergens uitdrukkelijk gewag maakt van patiënten die hem thuis bezoeken.

32 Waarschijnlijk gold dit rooster in de zomer en schoof men ’s winters wat op. 33

Waar de hospes, Bartholomeus Claer, woonde kon niet worden achterhaald. Na zijn huwelijk woonde VD waarschijnlijk in de ‘Grootestraet’ – een straat waar naast leden van het stadsbestuur meer medici woonden (Niessen en Giesbertz, 1992). Zie Boek IV, Ziektegeval LX.

Tractatus vaker wordt genoemd en die zijn ervaringen met de pest ook te boek stelde. Waarschijnlijk

heeft Van Diemerbroeck zijn voorbeeld echter dichter bij huis gezocht en liet hij zich leiden door de Nederlander Pieter van Foreest (1521-1597), de toen al vermaarde stadsarts uit Delft. Deze medicus was, aldus Van Lieburg, het grote voorbeeld van iedere stadsmedicus in de zeventiende eeuw (Van Lieburg, 1989: 41 e.v.). Ook Van Foreest had als geneesheer in Delft aantekeningen gemaakt van de door hem behandelde ziektegevallen. Hij had die omgewerkt tot boeken die hij van theoretische aantekeningen (scholia) voorzag.

Of Van Diemerbroeck van meet af aan ook het plan heeft gekoesterd om zijn eigen aantekeningen om te werken tot een boek over pest, weten we niet met zekerheid. Zeker is wel dat hij daar in eerste instantie niet aan toe kwam en evenmin nadat de pest in 1637 eindelijk het veld had geruimd. Nadat de ‘gesel Gods’ was verdwenen, wijdde Van Diemerbroeck zich eerst aan andere zaken. Hij was, zo kunnen wij ons voorstellen, in Nijmegen inmiddels een man van naam geworden en zijn bestaan kwam nu in een wat rustiger vaarwater terecht. Hij zag kans Elisabeth van Gessel, dochter van zijn ook in Nijmegen werkzame collega Tieman van Gessel voor zich te winnen en trouwde haar in 1642 te Nijmegen. Een geregeld leven als gevestigd geneesheer in Nijmegen leek daarmee in het verschiet te liggen. Helaas kreeg Van Diemerbroeck ruzie met De Mandeville, volgens Rogier over geld (Rogier, 1960: 162). De situatie zou zelfs zo onwerkbaar worden, dat Van Diemerbroeck, die in Nijmegen inmiddels een flinke praktijk moet hebben opgebouwd, in 1644 toch zijn biezen pakte en met vrouw en eerste kind, Gijsbert jr, naar Utrecht vertrok. 34 Graevius geeft in zijn Oratio funebris overigens een andere verklaring voor het vertrek dan Rogier. Volgens hem speelde mee dat Elisabeth Van Diemerbroeck-Van Gessel graag naar Utrecht terug wilde. Van Diemerbroeck werd overmeesterd door de smeekbeden van zijn vrouw (precibus uxoris expugnatus). Ze kon haar ouders (die inmiddels naar Utrecht waren vertrokken) niet missen en was bovendien bang voor de kanonnen der Staatsen en hun tegenstanders. Hun gebulder was in die jaren dag en nacht in de stad te horen (Graevius, 1675: 270).