• No results found

Boek IV. Ziektegeschiedenissen

2.6 Utrecht

2.6.2 Een leerstoel

De vraag waarom Van Diemerbroeck Nijmegen verliet, kan dus niet afdoende worden beantwoord. Evenmin is geheel duidelijk waarom hij zich vervolgens in Utrecht vestigde. Dat laatste zal minstens mede zijn ingegeven door de oude banden die zowel hij zelf als zijn vrouw met de Domstad hadden. 35 Welke loopbaan de inmiddels ongeveer vijfendertigjarige Van Diemerbroeck ambieerde, weten we ook al niet met zekerheid. Wellicht wilde hij naar het voorbeeld van Van Foreest een goed medicus practicus worden die tevens stadsarts was. Wellicht heeft hij echter van meet af aan een carrière aan de in 1636 gestichte universiteit op het oog gehad. 36 Ook Forestus, in meer opzichten zijn voorbeeld, was immers langs de weg van het stadsmedicinaat opgeklommen tot hoogleraar. Het feit dat hij de toga snel weer ophing, doet daar niets aan af.

Hoe dit zij, terwijl Van Diemerbroeck aan zijn boek zat te schrijven, werd de hoogleraar in de geneeskunde W. van der Straten tot lijfarts van Frederik Hendrik benoemd.

Willem van der Straten, Stratenus, Heer van Willeskoop en Kort Heeswijk (1593-1681) werd bij de stichting van

de universiteit in 1636 tot eerste hoogleraar in de geneeskunde benoemd op een jaarwedde van zevenhonderd gulden. Van der Straten had in Leiden gestudeerd – in zijn jonge jaren de enige academie in de opstandige gewesten – en hij had daarna enkele jaren in Utrecht gepraktiseerd. Bovendien was hij er vanaf 1621 lector

anatomiae en stadsarts geweest. Loncq schrijft dat ‘Dr. Van der Straten of Stratenus,... na ernstige bespreking

met de heeren Burgemeesters en de door dezen geassumeerden, de beroeping aan[nam], onder bepaling, dat hij des zomers tweemaal in de week ontleedkundige voorlezingen de cathedra zou houden, en in de wintermaanden anatomische demonstratiën in cadavere doen zoude; dat hij, zoo de studenten hem verzoeken mochten Collegia Medicinae privata te zijnen huize te geven, zulks niet zoude weigeren; dat hij dengenen, die zulks begeerden, in het gasthuis aanwijzing zoude doen, waardoor natuurlijk bedoeld werd hun het onderzoeken en behandelen van zieken te leeren; dat hem eene jaarwedde van zeshonderd gulden zou worden toegekend, onverminderd hetgeen hij van de toeschouwers zijner anatomische demonstratiën placht te ontvangen; dat hij verder deelen zoude in de eere en emolumenten zijner ambtgenooten, en dat men, zoo de omstandigheden de vermeerdering van het getal Professoren in de Medicijnen vereischen mochten, hem de oudste en eerste plaats zoude laten.’(Loncq, 1886: p. 28).

35

Zijn beste jeugdvriend Van Leeuwen werd er burgemeester, aldus Graevius.

36 In 1634 was een Illustere School opgericht. Die gedijde zo goed dat men het twee jaar later verantwoord

achtte om haar te verheffen tot hogeschool of academie. Bij die gelegen heid besloot men dat er behalve een rector magnificus ook een leerstoel voor de medische faculteit moest komen. Zie: Loncq, Historische schets der

Van der Straten kan niet bijzonder vooruitstrevend worden genoemd (Baumann, z.j. p. 21; Krul, 1891: p. 12). Hij hield vast aan Galenistische denkbeelden en moest van nieuwe inzichten weinig hebben. De ontdekking van de bloedsomloop werd door hem afgewezen. Van Descartes moest hij ook niets hebben. Op het gebied van de besmettelijke ziekten hing hij louter verouderde standpunten aan. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de thesen die hij studenten liet verdedigen. 37 Het blijkt ook uit het advies dat hij de overheid gaf toen in 1673 in enkele steden in de waterlinie een besmettelijke ziekte uitbrak (Kerkhoff, 1976:67).

In 1645 werd Van der Straten benoemd tot lijfarts van Frederik Hendrik. Deze functie vervulde hij ook onder stadhouder Willem II en – korte tijd ook – Willem III. Zijn status kreeg een lelijke deuk toen Willem II ondanks zijn behandeling aan de ‘kinderpokjes’ overleed – iets wat lang niet altijd gebeurde. Zijn tijdgenoot Constantijn Huygens, die net als Van der Straten de prinsen van Oranje een leven lang diende, vergastte hem op zeer hoge leeftijd op een aantal tamelijk grievende gedichten (Mensonides, 2010). Waarom Van der Straten ‘conservatief bij uitnemendheid’ na de moord op de gebroeders De Witt (1672) ontslag nam, is niet duidelijk geworden (Krul, 1891: 12). Misschien was het omdat hij ondanks zijn zeer hoge leeftijd nog tot burgemeester van Utrecht werd gekozen.

Van der Straten was meteen bij de oprichting van de universiteit als hoogleraar benoemd. Hij lijkt in de eerste jaren goed gefunctioneerd te hebben, want de medische faculteit groeide voorspoedig. De man kreeg het daarbij zo druk, dat de curatoren in 1638 wegens ‘den goeden fleur van de Academie alhier’ voorstelden een tweede hoogleraar in de geneeskunde aan te stellen. Aldus kon het gebeuren dat de Cartesiaans georiënteerde arts en filosoof Henry de Roy ofwel Henricus Regius (1598-1679) in 1639 tot tweede hoogleraar aan de medische faculteit te Utrecht werd benoemd. Over hem straks meer. Na zijn benoeming tot lijfarts van Frederik Hendrik, in 1645, moest Van der Straten het steeds vaker laten afweten. De studenten begonnen daarover openlijk te morren, maar aanvankelijk zonder veel succes: op een gegeven moment beklaagden zij zich er zelfs over dat Stratenus al ‘enkele jaren’ geen onderwijs meer had gegeven (Loncq, 1886; Ten Doesschate, 1963). Van der Straten stelde daarop het bestuur van de academie voor om ‘hem een bekwaam persoon toe te voegen, die door geregeld onderwijs de studenten aan de Academie beter zou kunnen dienen; blijvende hij zelf bereid door anatomische demonstratiën of eenige bijzondere lessen bij gelegenheid het zijne tot luister der Academie bij te dragen, en zulks voor zoodanige remuneratie als de Vroedschap goedvinden mocht hem toe te kennen.’ (Loncq, op. cit.). Het bestuur was niet bij voorbaat tegen een dergelijke oplossing en vroeg de overbelaste hoogleraar om enkele kandidaten te noemen die voor een benoeming als extraordinarius in aanmerking kwamen. De zaak leek nu snel geregeld, maar als zo vaak bij dit soort aangelegenheden werd het daarna lange tijd stil. Misschien hebben de altijd zuinige curatoren verdere acties bewust uitgesteld, toen ze in maart 1647 vernamen dat Frederik Hendrik was overleden. Wellicht veronderstelden zij dat Stratenus zijn oude functie nu weer geheel op zich zou kunnen nemen. Dat zou dan verklaren waarom ze de zaak weer oppakten toen Van der Straten benoemd werd tot lijfarts van prins Willem II en, na diens vroegtijdige overlijden, van Willem III. In maart 1649 werd de kwestie weer aan de orde gesteld (Loncq, 1886). Daarbij werd duidelijk dat sommige leden van het bestuur niet erg ingenomen waren met de kandidaten die Stratenus had genoemd. Een deel van hen dacht eerder aan de – door Stratenus kennelijk niet genoemde – dr. IJsbrand Van Diemerbroeck. Men wendde zich daarom tot dr. Tieman van Gessel, de schoonvader van Van Diemerbroeck. Die was inmiddels vanwege de Staten van Utrecht benoemd tot geneesheer van het Catharijnegasthuis (hij was Stratenus in deze functie opgevolgd). Men vroeg hem of hij in staat en bereid was om zijn schoonzoon bij een eventuele benoeming practische werkzaamheden in het genoemde gasthuis te laten verrichten. De hoogleraar zou immers klinisch onderwijs aan het ziekbed moeten gaan geven. 38 Ook na het positieve antwoord van Van Gessel ging men echter nog

37

De medicus Antonius Mudenus promoveerde bij Stratenus op een Disputatio De peste et febribus

pestilentibus (UB Leiden). 1640. Mudenus practiseerde later in Utrecht.

niet over tot een benoeming. Een verklaring voor deze terughoudendheid zou kunnen zijn dat Stratenus als opvolger bepaalde nationaal of misschien wel internationaal bekende personen had aanbevolen en dat sommige leden van het bestuur, zoals eerder gemeld, met de benoeming van een dergelijk iemand wel ingenomen waren. Kennelijk waren er dus twee kampen. Het ene wilde voor het aanzien van de instelling een beroemdheid als trekker, het andere zag meer in een eventueel wat minder excellente kandidaat die bereid was om deugdelijk les te geven aan de met recht klagende studenten. De voorstanders van deze tweede optie zullen zonder twijfel gewezen hebben op de hooglopende ruzies tijdens de fameuze ‘querelle d’ Utrecht’ waarbij de hoogleraar in de geneeskunde Regius en de hoogleraar theologie Voetius elkaar lang en hevig in de haren waren gevlogen in verband met allerlei hete hangijzers van filosofische en theologische aard. 39 Met die onverkwikkelijke kwestie nog vers in het geheugen zullen deze bestuurders wellicht meer gevoeld hebben voor een nuchtere pragmaticus die ze (sommigen misschien zelfs persoonlijk) kenden als een rustige en hardwerkende medicus die niet te veel aan de weg timmerde. Bovendien was het blijkens zijn recent verschenen traktaat over de pest een man die weinig sympathie had voor Cartesiaanse denkbeelden. Net als Van der Staten hechtte hij bovendien weinig geloof aan de ontdekking van Harvey. Daarmee was de zaak echter nog niet in het voordeel van Van Diemerbroeck beslist. De voorstanders van een benoeming van een man-met-een-grote-naam hielden, zo kunnen wij ons voorstellen, diens benoeming tegen. Het bestuur besloot daarop nadere inlichtingen in te winnen omtrent Van Diemerbroeck, maar ook andere kandidaten te polsen. Daarbij viel het oog vooral op Joannes Antonides van der Linden (1609-1664), hoogleraar in de geneeskunde te Franeker. Twee oud-burgemeesters bezochten hem persoonlijk. Utrecht bood hem de lieve som van 1200 gulden per jaar (Lindeboom, 1985:356 e.v.). 40 De illustere medicus nam de zaak in beraad. Hij dacht lang na, en pas laat in het najaar liet hij weten niet op het Utrechtse voorstel in te gaan. 41 Intussen bleef het onderwijs stil liggen en het is waarschijnlijk om die reden dat de twee facties in het bestuur tot een compromis kwamen. In de vroege zomer van 1649, besloten zij, ten einde de ‘dolerende’ studenten niet langer op te houden, dr. Van Diemerbroeck te benoemen tot professor extraordinarius, onder voorwaarde dat zijn schoonvader hem zou toestaan de studenten in het Catharijne-Gasthuis onderwijs aan het ziekbed te geven. De bestuurders hielden de mogelijkheid van aanstelling van iemand met een grote naam achter de hand.

Toen Van Diemerbroeck het ambt aanvaardde (op 6 September 1649) kunnen de onderhandelingen met Van der Linden nog nauwelijks afgerond zijn geweest. Hij hield een oratie in de Domkerk, waarin hij pleitte voor een betere afstemming tussen genees- en heelkunde. Volgens Banga, (1868/1975: 432) deed Van Diemerbroeck zelf heelkundige ingrepen bij zijn patiënten. Ook leidde hij soms moeilijke bevallingen en gebruikte hij daarbij zelfs de haak.

De en-en-oplossing waarvoor het bestuur uiteindelijk koos, was betrekkelijk goedkoop. Van Diemerbroeck kreeg niet de 1200 gulden die Stratenus had genoten, maar slechts 300 gulden. 42 Bovendien kon de zoektocht naar een ordinarius van naam worden voortgezet. Bij het benoemingsbesluit werd overigens aangetekend dat het bestuur de benoeming van Van Diemerbroeck niet in strijd achtte met de besluiten waarin bepaald was, dat aan niemand ‘eenen

39

Zie over de kwestie Theo Verbeek, La Querelle d’ Utrecht ( 1988).

40 Zie G.A. Lindeboom, Johannes Antonides van der Linden (1609-1664), medisch hoogleraar te Franeker en te

Leiden. In: Jensma e.a., 1985: p. 356-371.

41

Lindeboom denkt dat van der Linden zijn eisen te hoog stelde. Twee jaar later nam hij een beroep uit Leiden wel aan.

42

Op 2 juli 1649 werd Van D. aangesteld voor 400.- waarvoor hij wekelijks twee lessen in de academie en twee lessen of demonstraties in het gasthuis moest geven. Op 14 juli 1656 werd zijn jaarwedde op 1000 gulden gebracht (Ten Doesschate, 16).

eerepost of dergelijke zou worden opgedragen, tenzij hij tot de belijders der zuiverder, verbeterde godsdienst behoorde’. 43 Was men in Utrecht soms rekkelijker geworden of overwoog de benoemingscommissie dat het toch slechts om een extraordinarius ging? Het antwoord op deze vragen is ons niet bekend. Zeker is wel dat de universiteit ter leniging van de acute nood een buitengewoon hoogleraar nodig had die de studenten kon onderwijzen. Dat mocht niet te veel geld kosten, want men wilde daarnaast immers ook nog een of andere grootheid aan de faculteit verbinden. Van dat tweede deel van het plan is niets terecht gekomen. In de medische faculteit heeft, na de aanstelling van Van Diemerbroeck, meer dan twintig jaren lang geen benoeming van een geneeskundige van naam meer plaats gehad. 44 Wel werd Van Diemerbroeck in 1651 op eigen verzoek alsnog tot gewoon hoogleraar benoemd. 45 Dat zal dus betekend hebben dat hij vanaf dat moment voltijds in dienst van de universiteit was. 46 Het omzetten van de buitengewone leerstoel in een ordinariaat viel overigens slecht bij zijn collega proximus Henricus Regius die nu van het bestuur gedaan kreeg dat hij werd benoemd tot professor primarius (Houtzager, 1976: 340; Ten Doesschate, 1963: 11).