• No results found

Philosophia enim libertatis regnum est, in qua persuadere rationibus, non cogere licet.

Van Diemerbroeck, Tractatus de peste, Boek I, p. 42. 72

3.1 Inleiding

3.1.1 Alles beweegt

Het medisch – wetenschappelijke veld waarin Van Diemerbroeck zich bewoog, valt niet eenvoudig af te bakenen. Het was groot, grillig gevormd en bovendien sterk in beweging. Ook coördinaten om de positie van Van Diemerbroeck vast te stellen, zijn niet zo gemakkelijk te vinden. Voor enige houvast kunnen we op zoek gaan naar belangrijke verschuivingen in het denken. Daarbij moet dan bedacht worden dat de vorderingen op het terrein van de medische wetenschap en de geneeskunde zelden geheel op zichzelf staan. Medici en medische onderzoekers maakten ook destijds al dankbaar gebruik van nieuwe ontdekkingen op het gebied van de fysica, de chemie en de biologie. We zouden het domein van de natuur- en de scheikunde en de biologie dus kunnen zien als een tweede laag die onder de medische oppervlakte ligt. Onder die natuurwetenschappelijke laag kan men zich tenslotte nog een derde laag voorstellen. Hierin bewegen zich de (wetenschaps)filosofische vooronderstellingen die de grondslag vormen voor het wetenschappelijk onderzoek. Het behoeft geen betoog dat er een wisselwerking bestaat tussen (veranderingen in) ‘diepere’ inzichten en vooronderstellingen en bewegingen in de ‘hogere’ lagen. Wie bijvoorbeeld denkt dat hij de wereld met zijn zintuigen kan leren kennen zoals ze werkelijk is, zal bij zijn natuuronderzoek andere methoden te baat nemen dan degene die gelooft dat alleen hard nadenken ware kennis oplevert. Ook de uitkomsten van het onderzoek zullen anders zijn.

3.1.2 Opzet hoofdstuk

Van Diemerbroeck probeerde zijn medische werk wetenschappelijk te funderen en hij beperkte zich bijgevolg niet tot de bovenste, medische laag. Daarom ligt het voor de hand om bij een poging om zijn plaats te bepalen niet alleen aandacht te besteden aan vorderingen in de medische wetenschap, maar ook aan ontwikkelingen in de andere twee, dieper liggende lagen. Dit hoofdstuk begint met een kort exposé over de wetenschapsfilosofische vraag hoe kennis van de natuur kan worden verkregen. Eerst komen enkele antieke auteurs aan het woord en vervolgens de denkers die Van Diemerbroeck bij de ‘neoterici‘ schaart. In een tweede ronde wordt kort uiteengezet hoe in de Oudheid en de Nieuwe Tijd over de natuur en haar wezen werd gedacht. In dat kader wordt vooral aandacht besteed aan de verschuiving van de Aristotelische kwaliteitenleer naar een Copernicaanse of zo men wil Cartesiaanse kwantiteitenleer. In derde instantie wordt tenslotte ingegaan op het medische denken. Dat werd in de zeventiende eeuw nog sterk bepaald door Hippocrates en meer nog door Galenus, die op zijn beurt sterk op Aristoteles leunde. Ook Van Diemerbroeck liet zich nog voor een goed deel door hen leiden. Daarnaast was hij echter niet blind voor nieuwe stromingen: de iatrofysica en de iatrochemie. Vooral laatstgenoemde richting lijkt Van Diemerbroeck te hebben aangesproken. Daarom wordt relatief ruim aandacht besteed aan enkele coryfeeën: Van Helmont, Paracelsus en De le Boë Sylvius. Tot slot van dit overzicht volgt een korte paragraaf over iatro- astrologie. Deze benadering had in de Renaissance een hoge vlucht genomen, maar was in het

72

De wetenschap is immers het rijk van de vrijheid. Daarin is het niet toegestaan mensen te dwingen [iets te geloven]. Men moet ze overtuigen met goede redeneringen. Boek I, p. 42.

midden van de zeventiende eeuw op haar retour. Van Diemerbroeck laat er geen twijfel over bestaan dat deze neergang naar zijn mening niet snel genoeg kon gaan.

Aan het einde van elk van de drie ronden wordt steeds de vraag gesteld welke positie Van Diemerbroeck innam, toen hij aan het begin van de jaren veertig zijn pestboek schreef. Ook dit laatste onderdeel wordt niet uitputtend behandeld; het gaat er slechts om de lezer op weg te helpen.

3.2 Denken over onderzoek

3.2.1 Oudheid

Hoe komt de mens tot ware kennis over de wereld? Reeds in de vroege Oudheid werden twee antwoorden op deze vraag gehoord. Het ene was dat die kennis in de eerste plaats wordt verkregen via het gebruik van de zintuigen. Het andere luidde dat waarnemingen bedrieglijk zijn en dat de mens daarom zijn verstand moet gebruiken om te achterhalen hoe de wereld werkelijk in elkaar zit. De eerste opvatting werd verdedigd door Aristoteles, de tweede door diens leermeester Plato. Van Diemerbroeck verwijst niet zo vaak rechtstreeks naar deze laatste filosoof, maar het is wel zeker dat zijn gedachtegoed hem niet onberoerd heeft gelaten.

3.2.1.1 Plato

Plato heeft niet alleen bijdragen geleverd aan de ontologie, de leer van het zijn, maar ook aan de epistemologie, d.w.z. de kennisleer. In sommige dialogen stelt hij de onmogelijkheid van het verwerven van ware kennis aan de orde, in andere vraagt hij zich af hoe kennis zou kunnen ontstaan en wat deze dan inhoudt (Stumpf, 1995: 51 e.v.). De bekende allegorie van de grot leert ons dat de onderzoeker zich moet realiseren dat de zichtbare objecten om hem heen slechts afspiegelingen zijn van een werkelijkheid die wel gedacht kan worden, maar niet gezien. Achter talloze zichtbare paarden kan men zich wat Plato noemt de idee paardheid voorstellen. Deze idee is niet materieel, zoals de paarden, maar ze is wel reëel: ze bestaat onafhankelijk van de mens en zijn denken. De zichtbare paarden zijn wel materieel, maar ze zijn niet reëel, het zijn slechts vergankelijke afspiegelingen van de idee paardheid. Het paard dat men ziet, is een ‘getranscedenteerde’ idee. Een goede wetenschapper probeert volgens Plato dus te bedenken wat er achter het zichtbare steekt en maakt daar het object van zijn onderzoek van. Hij abstraheert en haalt uit het zichtbare van een ding datgene wat het symboliseert. Zo komt, om een tweede voorbeeld te noemen, uit de zichtbare elementen van een eindig aantal concrete driehoeken ‘de’ driehoek naar voren, dus dat wat deze kenmerkt als driehoek. Aldus stuit de wetenschapper op een aantal abstracties. Hij kan die bewerken op de wijze van wiskundigen. Die hebben voor hun studies geen materieel bestaande driehoeken nodig. De geest van de wetenschapper moet zich vrij maken van de concrete objecten en vervolgens mathematisch, substraatloos te werk gaan. De mens kan volgens Plato tot kennis komen van de wezenlijke dingen, de zogeheten ideeën of vormen dus, omdat de ziel, vóór ze in het lichaam van de nieuwgeborene kwam, bekend was met die vormen. De mens kan ze door hard na te denken weer tevoorschijn halen – Plato gebruikt in een van zijn dialogen het beeld van de vroedvrouw die een bevalling leidt. Op de vraag waar dan de ideeën of vormen zelf uit voort komen, is Plato’s antwoord: uit het Ene. Dat is het niet in tijd en ruimte gebondene, onzichtbare en onzegbare, dat niet gescheiden is, en waarover in wezen weinig meer kan worden gezegd dan wat het allemaal niet is. De christelijke geleerden die Plato bestudeerden, zagen hierin een aanwijzing voor het bestaan van God, als de maker van de vormen waaruit dan de concrete, vergankelijke objecten emaneren. Dat droeg niet weinig bij aan de populariteit van het platonisme.

3.2.1.2 Aristoteles 73

Bij Plato hebben de materiële dingen die wij kunnen zien deel aan de vormen. Ze participeren erin. De vormen zelf zijn niet materieel, maar wel reëel. Ze bestaat niet alleen in de dingen, maar ook los ervan. Aristoteles was het op dit punt niet met zijn leermeester eens. Hij meende dat alleen concrete objecten reëel zijn en dat de vormen er niet los van kunnen bestaan. De onderzoeker moet daarom beginnen met zorgvuldige waarnemingen. In ontologische zin was Aristoteles een realist: er is één wereld die onafhankelijk van onze waarnemingen bestaat. Daarbij was hij ook een materialist: de oorsprong van de wereld om ons heen is in laatste instantie materieel. Een cardinaal concept was verder dat alle materie in een potentiële en een actuele vorm bestaat. De dingen bestaan alleen in hun beweging en volgens het zogeheten entelechie-beginsel streeft alle stof ernaar van zijn potentiële naar een actuele vorm te komen. Elk natuurlijk zijn is een worden, een beweging in ruimte en tijd.

In epistemologisch opzicht was Aristoteles eveneens een realist: hij dacht dat de mens via proefondervindelijk onderzoek beelden van de werkelijkheid kan bouwen die de wereld ‘naar waarheid’ weergeven (= zoals ze werkelijk is). Aristoteles’ methodologie hield kort samengevat dus in dat kennis vergaren in de eerste plaats een zaak is van zorgvuldig waarnemen van een materiële wereld in wording. Daarbij kon het natuurlijk niet blijven. Wetenschappelijke kennis ontstond pas zodra men niet alleen wist wat er gebeurde, maar ook waarom dat zo was. De vraag ‘waarom?’ verwijst naar oorzaken. Hierover dacht de wijsgeer heel anders dan de moderne mens. Die is geneigd om bij ‘oorzaak’ te denken aan datgene wat een ding of een gebeurtenis teweegbrengt. Aristoteles noemde dit in de Latijnse vertalingen van zijn werk de causa efficiens. Daarnaast onderscheidde hij nog drie andere oorzaken. Het waren, zo zou men misschien kunnen zeggen, de andere gronden die verklaren waarom een ding bestaat. Het waren een causa materialis, een stof- oorzaak, een causa

formalis, een vormoorzaak en een causa finalis, ofwel doeloorzaak. Aan een standbeeld

onderscheiden wij de stof (marmer), de vorm (een vrouwelijk naakt), een maker (Praxiteles) en een doel (de tuin versieren). Vooral de doeloorzaak heeft in de loop der eeuwen veel stof voor discussie opgeworpen. Aristoteles bedoelde ermee dat elk ding datgene wat het moet worden in zich draagt: een kersenpit moet een kersenboom worden en een eikel een eik, dat zijn hun finale oorzaken. Entelechie hield in dat elk worden een bepaald doel heeft. Als hoogste doel van de natuur zag hij daarbij de mens. De filosoof dacht functionalistisch. Elk geheel bestaat uit delen en die hebben elk een functie in het geheel. Het geheel gaat volgens een beroemde uitspraak voor de delen.

De reden dat deze opvatting over oorzakelijkheid hier wordt gememoreerd, is dat Van Diemerbroeck er geregeld naar verwijst, of beter: er daadwerkelijk gebruik van maakt. Hetzelfde geldt overigens voor de beroemde inductieve en deductieve methoden die Aristoteles ontwikkelde. Die konden worden gebruikt om vanuit de empirisch vergaarde gegevens tot theorieën te komen en, omgekeerd, uit algemeen geldende uitspraken bijzondere uitspraken af te leiden. De twee methoden grepen in elkaar: geen theorieën zonder empirische bevestigingen en geen waarnemingen die niet worden geïnformeerd door theorieën (logoi). Kwantitatieve methoden speelden bij Aristoteles geen grote rol. Ook op dit punt stond hij ver af van zijn leermeester Plato.

3.2.1.3 Een derde benadering

Naast ratio en experientia kan nog een derde manier worden geplaatst om kennis te vergaren: de mystieke benadering. Het mysticisme stelt dat er een weg naar kennis is die voor de zintuigen en voor de rede niet toegankelijk is. De resultaten zijn in taal moeilijk uit te drukken, maar dat maakt ze niet minder zinvol. Deze leer of overtuiging is vooral uitgedragen door de Neoplatonisten van wie

73

Bij het schrijven van deze paragraaf werd gebruik gemaakt van Barnes, 1996, Stumpf, 1995, Veatch, 1979 en Dijksterhuis, 1975.

Plotinus (204-270) een van de bekendsten werd. 74 Hij nam uit het werk van Plato het dualisme over van de ware, werkelijke ideeënwereld en de daaraan ondergeschikte zichtbare, natuurlijke, maar toch slechts schijnbare, materiële wereld. Daarop bouwde hij een filosofisch stelsel waarin verschillende lagen van realiteit te onderkennen zijn, de zogeheten hypostasen. Boven alles bevindt zich het van Plato bekende Ene: het is de oorzaak van al het bestaande. Het Ene is oneindig en brengt in volkomen vrijheid de geest voort. Deze geest vormt de tweede laag. Hij correspondeert met het niveau waarop Plato de Ideeën plaatste. Uit de geest emaneert de (Wereld)ziel. Deze derde laag verbindt de hogere lagen met de zichtbare wereld om ons heen. Op basis van deze voorstelling van zaken kon Plotinus stellen dat de ziel kan kiezen of zij zich wil hechten aan de (lagere) materie, of dat ze probeert op te stijgen naar het hogere. Dit laatste kan uitmonden in een tijdelijke, mystieke eenwording met het Ene. Dit laatste kan alleen bereikt worden na een langdurig en serieus beoefenen van de filosofie, waarbij de ziel eerst het stadium van het Intellect (de laag van de geest) bereikt, en daarna de Eenwording ervaart. Deze innerlijke ervaring van het ‘opstijgen’ naar het Ene, die Plotinus zelf enkele keren zou hebben gehad, is het allerhoogste wat een mens kan bereiken. Het zou het eigenlijke doel van al zijn streven moeten zijn.

In de Middeleeuwen werden Plato en Plotinus in tegenstelling tot Aristoteles in het westen weinig gelezen. Dat werd anders na de val van Constantinopel in 1453. Veel Grieks-Byzantijnse geleerden vluchtten toen voor de Turken en brachten Plato mee. In Florence werd zelfs een academie gesticht die de voortzetting moest gaan betekenen van Plato’s oude academie in Athene. Een van haar voornaamste vertegenwoordigers werd Marsilio Ficino (1433-1499) die Plato en Plotinus in het Latijn vertaalde en zo de stoot gaf tot een herleving van het neo-platonisme en de daarin vervatte mystieke denkbeelden. De uiterst abstracte leer met zijn vele mystieke elementen sprak veel christelijke denkers in de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd zeer aan.

Naast het werk van Plotinus vertaalde Ficino samen met zijn leerling Giovanni Pico della Mirandola, (1463-1499) ook het Corpus Hermeticum, een geschrift dat uit de eerste eeuwen na Christus stamt, maar waarvan men dacht dat het de leerstellingen van de oude Egyptische god Thoth of Hermes Trismegistus bevatte. Deze syncretische teksten leerden dat de mens door een spirituele wedergeboorte zijn bij de zondeval verloren gegane heerschappij over de natuur kon herwinnen. Pico della Mirandola gaf opdracht tot het vertalen van Hebreeuwse teksten en combineerde vervolgens elementen uit het neoplatonisme met het hermetisme en de kabbala. Deze geschriften deden de belangstelling voor mystiek, magie en occultisme sterk toenemen.

Het kan geen verbazing wekken dat ook de astrologie zich in de kringen der mystici op een grote belangstelling kon verheugen. Voor hen was duidelijk dat ook de sterren geanimeerd waren. Deze laatste denkbeelden werden in Noord-Europa geïntroduceerd door H.C. Agrippa von Nettesheim (1486-1535) en niet in de laatste plaats door Paracelsus (1493-1541). Via deze laatste bereikten ze ook de medische wereld. Daar leidden ze tot debatten over de invloed van conjuncties en bewegingen van sterren op de gezondheid.

3.2.2 Opvattingen over wetenschap in de Nieuwe Tijd

Rationalisten en empiristen

In de Middeleeuwen hingen de meeste wetenschappers de leer van Aristoteles aan in een van haar vele varianten. In de zeventiende eeuw werden diens vooronderstellingen echter steeds vaker ter discussie gesteld. Sommigen legden nog meer nadruk op het proefondervindelijke waarnemen dan de meester zelf, en dan liefst ondersteund door kwantitatieve methoden. Anderen draaiden de Aristotelische benadering om en plaatsten, zo zou men ietwat versimpelend kunnen zeggen, het

74

Het werk van deze Plotinus (204-270) is geordend en uitgegeven onder de titel: Enneaden (boeken van negen hoofdstukken).

denken voor het waarnemen. In wezen keerden ze terug naar Plato’s rationele benadering van de wereld en het concept van de ideeën.

De aanhangers van de proefondervindelijke methode werden aangevoerd door geleerden als Francis Bacon (1561-1626) en John Locke (1632-1704). Een mens kan, volgens een bekende uitspraak van Locke, niet bedenken dat een beer van honing houdt en een leeuw niet. Hij moet dat proefondervindelijk vaststellen. Door waarnemingen te combineren en door de gegevens zorgvuldig te vergelijken, kan de mens kennis vergaren. Bovendien kan hij experimenten uitvoeren en de natuur aldus als het ware dwingen om haar geheimen prijs te geven. De idee dat ware kennis over de werkelijkheid al bij de geboorte in de mens wordt ingeschapen, wezen de empirici af. Volgens is de menselijke geest bij de geboorte als een onbeschreven kleitablet, een tabula rasa en die wordt door de waarnemende, lerende en studerende mens langzaam volgeschreven. Net als Aristoteles schreven Bacon en Locke het denken overigens niet weg. Ze stelden het slechts op een tweede plaats: de studerende mens moet zijn objecten eerst proefondervindelijk vaststellen en er daarna pas over gaan nadenken.

Min of meer tegenover de empirici stonden de rationalisten. Volgens hen gaat bij het verwerven van kennis het denken voorop. Grondleggers zijn Descartes (1596-1650), Spinoza (1632-1677) en Leibniz (1646-1716). Vooral laatstgenoemde liet zich onmiskenbaar inspireren door Plato. Descartes was (net als Leibniz en Spinoza) een begaafd wiskundige, dus iemand die heel abstract kan denken en daarbij geen materieel substraat nodig heeft. De geest van een mens was naar zijn idee zo gemaakt, dat deze door de juiste methoden te gebruiken tot ware kennis kan komen. Bepaalde ideeën zijn ingeboren en ze kunnen onder de juiste omstandigheden aan het daglicht worden gebracht. Wat als helder en duidelijk afgegrensd kan worden gedacht, moet in de werkelijkheid ook ‘echt’ bestaan. De mathematicus had weinig vertrouwen in de waarde van de empirische gegevens die via de zintuigen binnen komen. Onder een microscoop, zo schreef Descartes eens, ziet een stukje spier er heel anders uit dan macroscopisch, d.w.z. op de snijtafel. Onderzoekers van de natuur moesten dus te werk gaan als wiskundigen. Voor hen probeerde Descartes daarom heldere [denk]principes te formuleren op basis waarvan kennis kon worden vergaard.

3.2.3 Standpunt Van Diemerbroeck

Aristoteles en zijn leerlingen meenden dat de mens moet beginnen met zorgvuldig te kijken naar de verschijnselen die zich concreet in de natuur voordoen. Plato en zijn volgelingen in de Nieuwe Tijd dachten andersom: door zijn verstand goed te gebruiken, kan de mens inzicht krijgen in de eeuwige ideeën, de beginselen die aan het concreet bestaande voorafgaan. Reeds een vluchtige blik in de

Tractatus de peste leert dat Van Diemerbroeck zich eerst en vooral bekende tot de opvattingen van

Aristoteles: de basis van alle kennis is het empirische onderzoek. Talloze malen wordt de lezer voorgehouden dat het de empirische werkelijkheid is, waarvan de medicus en de medische onderzoeker moeten uitgaan. Volgens zijn beroemde leerling Reinier de Graaf prentte Van Diemerbroeck zijn studenten in dat gedegen kennis van de anatomie de eerste voorwaarde is voor goed klinisch werk. Hij spoorde ze dan ook voortdurend aan tot anatomisch onderzoek. Daarbij werd onderscheid gemaakt tussen het ontleedkundige onderzoek aan het dode lichaam dat laat zien hoe dat lichaam in elkaar zit en het experimentele, fysiologische onderzoek op levende dieren dat bijvoorbeeld zijn student De Graaf met zo veel succes verrichtte. Van Diemerbroeck had grote waardering voor dit soort onderzoek, maar had er, naar eigen zeggen, zelf het geduld niet voor (Houtzager, 1976). De auteur vergat bij dit alles het denken niet: de harde empirische feiten moeten zorgvuldig gewogen worden en op rationele wijze verwerkt. De logica van Aristoteles met haar syllogismen wordt vaak toegepast. Daarbij hoort de lezer het middeleeuwse ‘Nego maiorem’ hier en daar nog duidelijk uit de tekst opklinken, en krijgt menig auteur het verwijt dat hij zijn conclusie niet bewijst, maar de minor.

Hoe stond Van Diemerbroeck tegenover de derde manier om kennis te vergaren, de mystiek? Veel