• No results found

Boek IV. Ziektegeschiedenissen

4.5 Van Diemerbroeck en de pest

4.5.4 De aanpak van de pest

4.5.4.4 Collectieve preventie

Vanuit een collectief preventief oogpunt valt allereerst op dat Van Diemerbroeck weinig nadruk legt op manieren om een dreigende pestepidemie op afstand te houden. Hij is er voor dat zieken in de stad worden afgescheiden van gezonden, maar over het nut van maatregelen die moeten zorgen dat de pest niet binnen de muren van een stad komt, horen we hem nauwelijks. De vraag hoe de pest een bepaald gebied of land binnenkomt, wordt ook amper besproken. Van de vurige pleidooien waarmee Ingrassia bestuurders bestookt, vinden we in de Tractatus niets terug. Van Diemerbroeck kende ook het traktaat van Johannes Ewichius (1525-1588). Deze reformator en medicus uit het Calvinistische Bremen schreef in 1582 op basis van wat hij in Italië had gezien, een boek waarin hij in krachtige bewoordingen uiteen zette dat de pest een besmettelijke ziekte is die kan worden voorkomen door consistente maatregelen van overheden. 104

Het nut van gezondheidscommissies en inlichtingendiensten wordt door Van Diemerbroeck ook al niet besproken en over passenstelsels doet hij ronduit laatdunkend. Hij geeft zelfs openlijk toe dat hij in Frankrijk deze door overheden opgeworpen hindernissen met succes wist te omzeilen.

Het mag alleszins intrigerend worden genoemd dat Van Diemerbroeck de ideeën van de Italiaanse en Duitse contagionisten heel wel kende, maar dat hij er om een of andere reden geen grote preventieve consequenties aan verbond. In zijn hoofdstuk over de bestuurlijke maatregelen ter preventie van pest (Boek II, Hoofdstuk III) ontkent hij niet dat de pest door zieke bezoekers kan worden binnengebracht. Van de maatregelen die overheden kunnen nemen, noemt hij als eerste de mogelijkheid om bezoekers uit verdachte plaatsen uit de stad te weren. Maar om een of andere reden gaat hij niet dieper in op dit cruciale punt waarvan de betekenis in andere landen al lang en breed duidelijk was geworden: het consequent scheiden van zieken en gezonden is de enige manier om de pest verre te houden.

Hield deze discrepantie verband met zijn theoretische opvattingen of stoelde ze op bepaalde praktische inzichten? Van Diemerbroeck kan hebben gedacht dat de drieledige oorzaak van de pest het effect van harde quarantainemogelijkheden te niet deed: de stad kon poorten sluiten en de weg

per contagionem versperren, maar dat verhinderde niet dat de pest door de lucht nog steeds kon

binnenkomen. En luchtzuiverende vuren konden moeilijk de toorn Gods verminderen. Of dacht hij dat harde openbare maatregelen in de praktijk niet uitvoerbaar waren, of dat hun kosten niet tegen de onzekere baten opwogen? Mogelijk is ook dat hij ‘de politiek’ niet voor de voeten wilde lopen en daarom geen uitspraken deed die de voor de handel zo ongunstige blokkades en quarantaines onontkoombaar maakten. Hij kan gedacht hebben dat quarantainemaatregelen via verstoring van handel en nijverheid grotere schade toebrachten dan de gemiddelde pestepidemie.

Maar misschien had zijn terughoudende opstelling te maken met godsdienstige overtuigingen. In de Republiek, zo schrijft Van Diemerbroeck in Boek II (p. 157), was men niet erg geporteerd voor het strenge isoleren van pestzieke armen. ‘… Christus zelf beveelt dat aan de armen altijd goed gedaan moet worden, vooral aan hen die in een of andere toestand van zware ellende verkeren (wat deze ziekte is) en bijgevolg is dit onbarmhartige eruit gooien van de armen waarlijk goddeloos. Dit afscheiden is dan ook niet gebruikelijk in de Nederlandse provinciën (met name niet in de Verenigde Provinciën) daar immers God [de inwoners] begiftigd heeft met een mildere instelling. Onze landslieden plegen in de meeste plaatsen een zeer ijverige zorg voor de armen aan de dag te leggen en hen van al het noodzakelijke gul te voorzien. Ze doen het opdat ze door deze handelwijs het reeds blikkerende zwaard des Heren sneller van hun gebied afwenden’. Indien het door Max Weber veronderstelde verband tussen ‘Protestantische Ethik’ en de ‘Wirtschaft’ inderdaad bestaat, dan zou

104

De officio fidelis et prudentis magistratus tempore pestilentiae rempublicam a contagio praeservandi liberandique libri duo. Neustadt an der Weinstraße, 1582.

het de moeite waard zijn om te onderzoeken of de strijd tegen epidemieën ook in de ‘Wahlverwandschaft’ betrokken is.

Van Diemerbroeck zelf gaat nergens rechtstreeks in op deze vragen. Het antwoord zal dus langs indirecte weg gevonden moeten worden. Daarbij kan een nauwkeurige vergelijking tussen de standpunten van Van Diemerbroeck en die van andere pestdoktoren binnen en buiten de Republiek wellicht soelaas bieden. Interessant vergelijkingsmateriaal levert bijvoorbeeld het eerder aangehaalde pesttraktaat van Thomas Montanus of Van den Berghe (1617-1685). Deze Vlaming schreef een boek over de pest nadat een epidemie de stad Brugge in 1666 had getroffen. 105 Of Van Diemerbroeck het boek gelezen heeft, valt helaas niet te zeggen. Hij verwijst twee maal naar een auteur die Montanus heette. De eerste keer omdat deze man waarschuwt tegen het drinken van veel water door pestpatiënten, de tweede keer omdat de medicus de door Van Diemerbroeck verfoeide aderlating bij pest nog naar Galenus’ voorbeeld aanbeveelt. Thomas Montanus prijst de aderlating bij pestzieken inderdaad aan, maar daaruit valt niet zonder meer af te leiden dat Van Diemerbroeck naar de Vlaamse arts verwijst. Hij noemt helaas geen boektitel. Bovendien verscheen het boek over de pest in Brugge pas in 1669. Aangezien Van Diemerbroeck reeds in de uitgave van de Tractatus (1646) naar Montanus verwijst, en er van de Vlaming geen eerder geschriften bekend zijn, ligt het voor de hand dat hij een andere Montanus bedoelde. Dat zou de Italiaanse medicus Giovanni Battista Montanus (1498 –1551) kunnen zijn. Laatstgenoemde publiceerde voor zover na te gaan echter geen boek over de pest.

Ook in de editie van 1687 verwijst Van Diemerbroeck – of zijn zoon – niet met zoveel woorden naar

Qualitas loimodea die in 1669 was verschenen. Dat mag opmerkelijk heten, want deze waren een

bespreking alleszins waard geweest. Zo stelde de Zuid-Nederlandse Montanus uitdrukkelijk dat het de plicht van overheden is om mensen uit verdachte gebieden buiten hun domein te houden. Net als Van Diemerbroeck werkt Montanus dit punt niet en detail uit, maar zijn toon is duidelijk beslister. Hij heeft het over een dure plicht van de overheden. Dat zou te maken kunnen hebben met twee andere opmerkelijke verschilpunten tussen de opvattingen van beide auteurs. Om te beginnen gold dat de Roomse medicus de pest niet betitelt als straf van een wrekende God. Dat behoeft niet te verbazen want katholieken zagen, anders dan de meeste protestanten, hun God niet als de streng of zelfs wreed optredende Jahweh uit het Oude Testament. Ze vroegen zich dus ook niet af of men zich aan Gods straf kon of mocht onttrekken. In plaats daarvan benadrukten ze dat de – door de protestanten afgezworen – heiligen de mens konden helpen in zijn strijd tegen de pest. Montanus geeft zeer duidelijk blijk van deze verwachting – zijn boek begint met een uitvoerige lofrede op de heilige Franciscus Xaverius – toevlucht van alle pestpatiënten. Maar er is nog een tweede punt van verschil dat zeker zo belangrijk moet zijn geweest. Waar Van Diemerbroeck uitdrukkelijk in één soort pest geloofde, dacht Montanus dat er twee soorten waren: hij maakte onderscheid tussen een pest die door de miasmatische lucht verspreid wordt en een pest die door een contagium verspreid wordt. Het was deze laatste vorm die Brugge in 1666 had getroffen. Op pagina 11 heet het:

Contagium dat essentieel is voor de pest, is een andere oorzaak die van vooraanstaand belang is en

waarschijnlijk enig was voor Brugge. Begin januari 1666 waren twee hotels voor vreemdelingen, “Bij de Keizer” en “in de Zwarte Hond”, door de pest aangetast. Van daar sloop de kwaal de gehele stad binnen, nam toe onder de arme wevers van besmette wol en andere vreemdelingen die uit besmette plaatsen afkomstig waren, dit ondanks de uiterst waakzame zorgen van het stadsbestuur.

De auteur laat geen twijfel bestaan over de contagieuze oorsprong van de epidemie.

105

Moeten wij vrezen dat onze Hollandse en Engelse buren, terwijl zij in de loop van de vorige zomers bijna door de pest uitgeroeid werden, ons aan enkele sprankels hebben laten delen en dat de goederen, die uit Holland, Engeland, en bijna gans de wereld naar onze nieuwe zeehaven toestroomden, ons ook de pest zouden meebrengen?

Er is geen enkele Bruggeling die zal ontkennen dat de pest heel het jaar 1666 door bij ons geheerst heeft. Wij hebben vastgesteld dat een vreemdeling, een Engelse handelaar, die in het hotel “In de Keizer”, dicht bij de Sint-Jacobskerk, in het begin van januari van dat jaar samen met zijn dienaar logeerde en een andere man, die in een ander hotel, genaamd “In de Zwarte Hond”, verbleef, gestorven zijn en hun naasten besmet hebben, en dat zij op hun beurt andere naasten en omgevenden geïnfecteerd hebben.

Verder hebben schepen van allerlei herkomst, die onze zeehaven binnengevaren zijn en allerlei goederen versleepten, ons ook het pestilentieel vergif gebracht, vooral uit Engeland, waar de pest het ergst woedde, en uit Holland, waar zij nog niet uitgeroeid was – dit vooral via wol en wolachtige goederen (p. 15-16).

Montanus, zo zou men kunnen zeggen, hing geen en-en-en-theorie aan, maar een ‘of-of-model’: hij dacht dat er twee soorten pest bestonden. De tweedeling tussen een miasmatische en contagieuze pest had vergaande consequenties: bij pestepidemiëen van het contagieuze type had het in de Vlaamse visie wel degelijk zin om krachtige maatregelen in de quarantainesfeer te nemen. De effecten lekten, anders dan Van Diemerbroeck gedacht lijkt te hebben, immers niet weg via de ziekmakende lucht.

Het blijft spijtig dat vragen die in de ogen van de hedendaagse lezer zo interessant zijn, door Van Diemerbroeck – en ook door Montanus – niet uitvoerig beantwoord zijn. Kennelijk vormden ze in de toenmalige benadering van het pestprobleem geen actueel thema. Wel is zeker dat Van Diemerbroeck zich tegen de of-of-opvatting verzette. Voor hem was God in alle gevallen van pest de eerste oorzaak.

Uit al deze punten … blijkt voldoende dat mensen te angstig en te bang zijn als ze deze door ons voorgestelde waarheid (omtrent het beginsel van het door de hemel omlaag gezonden pestzaad) niet met beide armen durven te omklemmen, [als ze die niet] volmondig [durven te beamen en] verder te vertellen. [Dat is dan] omdat ze zich niet durven te verzetten tegen de misvatting van de voorgaande medici inzake de pestige rottenis. Maar de voorgaande auteurs die met betrekking tot de pest met veel rottenis dwalen, durven [ons] niet rechtstreeks aan te vallen en ze verwerpen de door ons voorgestelde ware toedracht der dingen ook niet geheel en al. In plaats daarvan kiezen ze liever voor een middenweg. Ze zeggen dat het veiliger en handiger is als wordt gesteld dat de pest twee oorzaken heeft, een bovennatuurlijke die door God gezonden wordt en een tweede, natuurlijke die opgewekt wordt door een spontane rotting van de ondermaanse dingen of een ander bederf. In het voorgaande is genoegzaam en onomstotelijk bewezen dat deze tweede, door hen natuurlijk genoemde oorzaak geen echte pest genereert, maar slechts met rotting verbonden, pestbrengende, kwaadaardige en andere epidemische ziekten. (Boek I, 75).

Misschien heeft dat, het is andermaal niet meer dan een hypothese, op zijn beurt weer te maken met de mogelijkheid dat Van Diemerbroeck (en zo ook Montanus) de kans op besmetting wellicht niet zo groot achtten als wij thans denken dat ze geweest moet zijn. De Nijmeegse pestdokter was voor besmetting in elk geval niet zo heel erg bevreesd. In die richting wijst niet alleen zijn eigen houding tijdens de epidemie, maar ook zijn beschrijving van bepaalde gevallen. In Boek IV vertelt hij diverse malen van mensen die hun zieke verwanten opzochten en als gevolg daarvan zelf ook ziek werden. Dat was een gelegenheid bij uitstek geweest om aan te geven hoe gevaarlijk het is om zich

in de buurt van besmettelijke zieken te begeven. Van Diemerbroeck doet dat echter niet. Evenmin doet hij het in het geval van Dimmerus de Raet die uit Nijmegen naar Utrecht was gevlucht omdat daar ‘vrijwel geen pest heerste’.

Dimmerus de Raet verbleef in die tijd samen met zijn vrouw in Utrecht waarheen hij wegens vrees voor de pest al lange tijd tevoren gevlucht was. Ik heb aan zijn zussen opgedragen dat ze hem moesten schrijven dat hij voor de winter niet moest terug komen. Wat gebeurde? Enkele weken later is de vrouw van Dimmerus de Raet in die stad [Utrecht dus] waar vrijwel geen pest heerste, door de pest aangedaan en binnen een paar dagen is zij gestorven. Dit terwijl het huis waarin ze woonde niet was geïnfecteerd. (Boek IV, p. 356, Ziektegeschiedenis VI)

Ook hier had Van Diemerbroeck kunnen hameren op het feit dat elke omgeving die niet volledig vrij van pest was, gevaarlijk kon zijn. Dat deed hij echter niet. Misschien meende hij dat nu eenmaal niemand ook maar ergens volkomen veilig was. Maar mogelijk is ook dat hij de kans op besmetting niet zo hoog achtte. Als die veronderstelling juist is, zou dat kunnen samenhangen met de omstandigheid dat de pest weliswaar zo nu en dan voor een lelijke, ver om zich heen grijpende epidemie zorgde, maar dat ze vaak ook min of meer endemisch bleef. Die veronderstelling vindt steun in de opmerking van Van Diemerbroeck: Hollandi tamen rarius peste infestantur (Boek I, p. 59). De Hollanders werden dus nogal zelden door de pest geplaagd. Aldus krijgt de lezer de indruk dat het met de pest niet zo’n vreselijke vaart liep als sommige hedendaagse, secundaire bronnen willen doen geloven. Kennelijk was het niet ongewoon dat er in steden zo nu en dan een paar mensen aan de pest leden – of aan een ziekte die daar op leek. Als deze these hout snijdt, verklaart ze veel van de nogal laconieke houding van Van Diemerbroeck en van zijn in onze ogen nogal stiefmoederlijke behandeling van het thema collectieve preventie. De Nijmeegse pestdokter was niet de enige die zo reageerde. Rommes heeft laten zien dat het Utrechtse stadsbestuur niet meteen ingrijpende maatregelen nam zodra de pest zich ergens vertoonde. Men wachtte tot de pest verder om zich heen begon te slaan en ook buiten de sociaal zwakkere wijken slachtoffers begon te maken (Rommes, 1991).