• No results found

Boek IV. Ziektegeschiedenissen

4.3 Collectieve bestrijding van de pest

4.3.3 Collectieve strijd tegen pest in de Republiek

Zoals eerder gemeld, liep de pestbestrijding in de landen van Noord-Europa achter. Vooral in de Republiek was dat het geval. De reden van deze achterstand kan niet hebben gelegen in het feit dat pestepidemieën hier te lande niet voorkwamen. De Republiek werd in de zestiende en zeventiende eeuw vaak getroffen door grotere en kleinere pestepidemieën. Een overzicht kan worden ontleend aan het Overzicht epidemieën en plagen in Nederland 1500-2000. 87

Bij de beantwoording van de vraag wat men hier te lande tegen de pest deed, moeten we bedenken dat Nederland een republiek was. Deze bestond uit zeven Verenigde Provinciën en een aantal Generaliteitslanden. Het bestuur van de provinciën of gewesten bestond uit vertegenwoordigers van de besturen van stemgerechtigde steden en vertegenwoordigers van de Ridderschap. De gewesten vormden op hun beurt samen de Staten-Generaal. Deze hadden eigenlijk alleen bevoegdheden op het terrein van oorlog en vrede en dat van het buitenlandse beleid. Daar rekenden de Hoog Mogenden de pestbestrijding lange tijd niet bij. Tot aan het einde van de zeventiende eeuw beperkten de Staten-Generaal zich tot het uitschrijven van landelijke bededagen. Pas na het begin van de achttiende eeuw kwam op generaliteitsniveau ineens een stroom van regelingen op het terrein van de pestbestrijding los. Aangezien dat ver na de tijd van Van Diemerbroeck is en de maatregelen bovendien een heel andere geest ademen dan zijn boek, laten wij deze regelingen hier buiten beschouwing.

Ook op gewestelijk niveau was er in de zestiende en zeventiende eeuw weinig aandacht voor de pestbestrijding. De gewestelijke instanties zagen pest als een zaak die door de steden moest worden aangepakt. Alleen als een epidemie het gehele gewest overspoelde, kwamen de gewestelijke Staten in het geweer. Dat lijkt niet vaak te zijn gebeurd. In Utrecht vaardigden de Staten een plakkaat uit toen de pest in 1636 een keer hard toesloeg. Het stuk was gebaseerd op een ordonnantie van de stad Utrecht die op haar beurt stoelde op een advies van Utrechtse medici. Het geschrift bevat een groot aantal hygiënische aanbevelingen en een serie maatregelen om het contact tussen eigen zieken en gezonden te voorkomen. Pogingen om het gewest af te grendelen van de omringende provincies werden niet genoemd. Dat gebeurde voor zo ver na te gaan ook zelden of nooit. Engelse reizigers uit die tijd maken er geen melding van. 88 Toen de Zeeuwen een keer probeerden om – op instigatie van hun Franse handelspartners – hun grenzen te sluiten voor de Hollanders en de Utrechters leidde dat tot felle protesten. 89

87

Het gaat om een vermoedelijk door Wim Rosema opgestelde lijst van 585 publicaties uit de Nederlandse centrale Catalogus (NCC). bron: http://www.rampenpublicaties.nl/epidemie%20op%20plaats.htm.

88

In de dissertatie van Van Strien over Engelse reizigers in de Republiek en in de door hem gepresenteerde reisverslagen vond ik geen enkele verwijzing naar gezondheidspassen (Van Strien, 1989).

89

Een tweede reden voor de gewesten om zich met het onderwerp pest te bemoeien, ontstond als steden onderling ruzie kregen. Een treffend voorbeeld vormt het geval waarin Amsterdam in 1635 besloot om geen groenten en geen laken uit Leiden meer toe te laten. De Leidse afgevaardigden maakten de zaak aanhangig in de vergadering van de Hollandse Staten en klaagden daar steen en been: 40.000 Leidenaren werden met de bedelstaf bedreigd. De Amsterdammers gaven daarop te kennen dat het stoppen van het handelsverkeer ook de eigen neringdoenden schaadde en dat ze medelijden hadden met de arme Leidse bevolking. Maar ze bleven bij hun besluit, want ze hadden al eerder meegemaakt dat de pest via handelswaar de stad was ingebracht. Amsterdam zag geen andere mogelijkheden om dat te voorkomen. De Leidenaren bleven sputteren en probeerden de vergadering onder druk te zetten door erop te wijzen dat dalende inkomsten ertoe zouden kunnen leiden dat ze hun belastingverplichtingen niet meer konden nakomen. Ook dit verkapte dreigement leverde niets op: besluiten werden bij unanimiteit van stemmen genomen en dat betekende dat de zaak niet tot een oplossing kwam. 90 Pestbestrijding was dus voornamelijk een zaak van de steden die daarin betrekkelijk alleen stonden.

Het thema pest in de zestiende en zeventiende eeuw is uitvoerig onderzocht en zeer bevattelijk beschreven door Noordegraaf en Valk (1996). Ook uit hun studie komt naar voren dat pestbestrijding vooral een zaak van de steden was. Hun onderzoek leert verder dat alle elementen van de pestbestrijding die in andere landen gevonden worden, ook in Nederland worden aangetroffen. Sommige middelen lijken veel te zijn gebruikt, andere maatregelen daarentegen slechts mondjesmaat. Veel aandacht werd, als we althans op de inhoud van de pestordonnanties afgaan, besteed aan hygiëne. Steden probeerden de lucht te zuiveren door grote vuren te ontsteken en streefden naar een regelmatige verwijdering van vuil van de straten en de verversing van het water in de grachten. Dat was ook wel nodig, want, zo meldt Van Diemerbroeck,

… (vooral Leiden, ’s-Gravenhage, Amsterdam en sommige andere) hebben te midden van vele brede straten grachten met stilstaand water. In de zomer ademen die vanwege het bederf en de rotting van het water een dusdanige stank uit, dat het voor voorbijgangers die niet aan de stank gewend zijn, vaak noodzakelijk is om de neus dicht te knijpen, wanneer het water met de riemen van schippers of met vaarbomen wordt bewogen. (Boek I, p. 59).

Ook werden de vuilnisbelten binnen de muren en de talloze mesthopen in de straten zo nu en dan opgeruimd. In sommige steden werden bij pest alle katten en honden doodgeslagen, terwijl ook kooivogels het vaak moesten ontgelden.

Een tweede reeks maatregelen was gericht op het scheiden van zieken en gezonden. Men richtte daartoe pesthuizen in, maar vaker isoleerde men, net als elders in Europa, de zieken in hun eigen huis. Dat huis werd gemerkt met een strowis of een letter P. Ramen en luiken werden gesloten en de bewoners mochten de straat niet meer op. Als ze dat wel mochten, was het alleen op bepaalde tijden en dan op voorwaarde dat ze zich door het dragen van een witte stok herkenbaar maakten. Hoe rigoureus overheden te werk gingen, valt moeilijk te zeggen. Zo streng als de Engelsen lijken de besturen hier te lande in het algemeen niet te zijn geweest (Slack, 1990: 210-11). Verder lette men er – in elk geval op papier – op dat het huisraad en de kleding van aan de pest overledenen niet meteen werd verhandeld.

Uit deze maatregelen blijkt dat de tijdgenoten in de Republiek zich van de besmettelijkheid van de ziekte zeer wel bewust waren. Des te vreemder is het daarom dat er relatief weinig werd gedaan aan

90

de inperking van het verkeer tussen de nog niet aangedane burgers en mensen en goederen die van buiten kwamen. Er waren steden die hun poorten sloten, als ze vernamen dat in de omgeving pest was uitgebroken. Hun getal is echter klein. Dordrecht, Maastricht, Utrecht en Nijmegen zijn voorbeelden, die overigens allemaal uit de tweede helft van de zeventiende eeuw dateren (Noordegraaf en Valk, 1996).

Dat de stedelijke magistraten bepaald niet altijd even actief optraden, zou ook kunnen blijken uit het feit dat ze amper pogingen hebben ondernomen om gevaarlijke bezoekers te onderscheiden van nuttige handelscontacten. Steden hadden daartoe een passensysteem kunnen invoeren, maar dat is voor zover na te gaan in de zes- noch zeventiende eeuw gebeurd. Men had kennelijk weinig vertrouwen in een dergelijk systeem, vond het te duur, te lastig of dacht dat het in de praktijk onhaalbaar was. Van Diemerbroeck spreekt nogal denigrerend over het gebruik van passen, maar legt helaas niet uit waarom. De steden hadden ook kunnen proberen om een goede inlichtingendienst op te zetten, maar op dat gebied vallen evenmin veel wapenfeiten te melden. Men las de krant, hoorde wat van reizigers, maar verzamelde niet systematisch gegevens. Dat kon ook nauwelijks, want gezondheidscommissies die zich specifiek met het probleem pest bezig hielden, werden slechts incidenteel opgericht. Noordegraaf noemt één voorbeeld. Ook van overleg met naburige steden is ons weinig bekend geworden. De onderzoeker krijgt de indruk dat de steden over en weer nogal achterdochtig waren. Dat behoeft op zichzelf niet te verbazen, want ze lijken de ellende van de ander soms willens en wetens te hebben gebruikt om er zelf beter van te worden. Voorbeelden hiervan zijn er te over. Het particularisme was een oud en taai fenomeen in de Republiek (Huizinga, 1941; Price, 1994). De algemene idee achter het beleid was dat stilzwijgen van epidemieën het beste was. Het voorkwam onrust en verstoorde het handelsverkeer niet. Om dat laatste niet te schaden, werden ook geen cordons gelegd en zelfs geen algemene quarantainemaatregelen genomen, althans niet voor het begin van de achttiende eeuw. Tekenend voor de situatie is een bericht dat begin augustus 1664 in de Hollandse Mercurius verscheen (p. 134).

‘De besmettelijcke sieckte langs hoe meer tot Amsterdam verheffende, is de Commercie daer door niet weynigh belet geworden. Alle Potentaten verboden ‘ t incomen van alles wat uyt Hollandt quam: selfs de Staten van Seelant lieten een Placcaet afkundigen Dat alle Smacken komende van Leyden, Haerlem, Utrecht, Amsterdam, met geladen goederen, 40. daghen souden moeten legghen om Practica te krijgen, ende hun soo lang in de Seyp mogen onthouden, sonder in Seelandt in mogen comen. De Staten van Hollandt en die van Utrecht hebben hier over ter generaliteyt geprotesteert vertoonende d’ onredelijckheyt en onbehoorlijckheyt van deese Seewse proceduren te kennen

gevende dat volgens d’ Unie d’ eene Provincie tegens d’ andere also niet konde handelen en dewijl sy samen en geunieerde Provincien waren behoorden sy malkander voor te staen, en noyt te verlaten vermits doch het houden van sulcke 40. dagen maer te meerder schrick aen alle vreemde Koningen en potentaten soude geven.’ (curs. A.K.)