• No results found

Boek IV. Ziektegeschiedenissen

2.8 Karakteristiek van Van Diemerbroeck

2.8.2 In religiosis

Godsdienstige overtuigingen speelden in de zeventiende eeuw in het persoonlijke en openbare leven van mensen een veel grotere rol dan menig eenentwintigste-eeuwer zich kan voorstellen. Vandaar dat in dit hoofdstuk relatief ruim aandacht wordt besteed aan dit onderwerp. Van Diemerbroeck moet een oprecht gelovig man zijn geweest. In het Traktaat wordt veel aandacht besteed aan de godsdienstige en theologische aspecten van het pestprobleem. De steeds weer herhaalde verzekering dat de pest uiteindelijk een straf van God is, lijkt allesbehalve gezien te moeten worden als lippendienst aan de kerk. Van Diemerbroeck was een overtuigd christen die rotsvast in God en Zijn bestel geloofde. Ook het bestaan van engelen en niet te vergeten van de duivel nam hij voor vast aan. Evenals veel van zijn tijdgenoten geloofde hij onverkort in wonderen. Tenslotte zijn er aanwijzingen dat Van Diemerbroeck het dienen van God door praktische werken boven de theologische scherpslijperijen van veel van zijn tijdgenoten stelde. Misschien voelde hij zich aangetrokken door het vroomheidsideaal van de piëtisten die men niet alleen onder Contra- remonstranten en Katholieken vond, maar zonder twijfel ook onder Remonstranten. Zijn neiging tot een piëtistisch vroomheidsideaal zou kunnen worden afgeleid uit zijn onverschrokken omgang met de pestpatiënten, maar ook uit zijn verslag van het geval van een rooms priester die zich, nadat hij gehoord heeft dat hij weldra aan de pest zal sterven, opmaakt voor zijn ontmoeting met de Schepper (Ziektegeschiedenis LXIV). Ook in wetenschappelijke zin betekende het geloof veel voor Van Diemerbroeck. Volgens de negentiende-eeuwse medico-historicus en graecus

65 ‘Hunc bonum virum, qui aliorum doctorum virorum dicta et scripta sibi facile assumit et adscribit, ac

tanquam sua libris suis passim inserit …’(Opera omnia, p309; De Vrijer, 1917:218).

66

Vrij scherp is hij volgens Banga in andere boeken ook over De Bils, Deusing, Swammerdam en natuurlijk Regius.

Ulco Cats Bussemaker (1810-1865) getuigt de Tractatus van een lange en moeizame poging van de auteur om het hemelse te verbinden met het aardse (Cats Bussemaker, 1838: 151 e.v.).

Ook in maatschappelijke zin betekende het geloof veel voor onze auteur. Hij werd geboren in een remonstrants nest en kwam in Utrecht terecht in een Contra-remonstrants bolwerk. Een van de leidende figuren aan de academie was de misschien wel bekendste Contra-remonstrant van de zeventiende eeuw, de gezaghebbende predikant en hoogleraar theologie Gisbertus Voetius (1589- 1676). Deze had via zijn functie aan de academie veel invloed, maar ook via zijn plaats op de kansel: die twee rollen versterkten elkaar ook nog eens, want leden van het bestuur van de universiteit waren tevens leden van de Utrechtse magistraat. Het bestuur van de universiteit liep daardoor het risico dat Voetius op de kansel gedaan kreeg wat hem achter het katheder niet lukte en omgekeerd. Een en ander betekende dat ook Van Diemerbroeck voorzichtig moest manoeuvreren. In de

Tractatus de peste ging hij niettemin uitvoerig in op theologische aspecten van het ontstaan van de

pest, haar preventie en behandeling. Daarmee begaf hij zich op glad ijs, want hij verdedigde enkele standpunten die niet strookten met de opvattingen die Gijsbert Voetius en andere Contra- remonstranten aanhingen. Er zijn aanwijzingen dat Van Diemerbroeck zich na zijn benoeming meer en meer aan de kant van Voetius heeft geschaard. Het lijkt dan ook de moeite waard enige nadere aandacht te besteden aan de verhouding tussen Van Diemerbroeck en Voetius.

Van Diemerbroeck en Voetius

Volgens Voetius en veel van zijn tijdgenoten zag de godsdienstige wereld er als volgt uit (Graafland, 1989: 12-32). De religies zijn te verdelen in niet-christelijk en christelijk. De christelijke godsdiensten vallen op hun beurt uiteen in niet-gereformeerd en gereformeerd. Gereformeerd kan worden opgedeeld in luthers en calvinistisch gereformeerd. Die laatste groepering bestaat tenslotte uit Remonstanten en Contra-remonstranten. Deze twee groeperingen vormden de belangrijkste richtingen in het kerkelijk leven in de Republiek. Verschil van inzicht in bepaalde theologische zaken hadden aan het begin van de zeventiende eeuw tot een twist tussen beide stromingen geleid die zo hoog opliep, dat de Staten van Holland (die door de Remonstranten te hulp waren geroepen) de combattanten moest vragen de kwestie tijdens een synode uit te praten. De uitkomst van de Nationale Synode, die van november 1618 tot mei 1619 in Dordrecht werd gehouden, was dat de wat rekkelijkere Remonstranten het veld moesten ruimen voor de meer precieze Contra- remonstranten. Nadat het Contra-remonstrantse standpunt tot het enig juiste was verklaard, werden de remonstrantse predikanten met steun van de overheid afgezet. Een flink aantal werd verbannen. Pas rond het midden van de eeuw normaliseerden de verhoudingen zich weer enigszins – getuige ook het feit dat de Remonstrant Van Diemerbroeck in Utrecht tot hoogleraar kon worden benoemd (De Jong, 1989: 109-117). In dezelfde richting wijst dat twee remonstrantse studenten uit Amsterdam in 1654 naar Utrecht togen om college te lopen bij Voetius. Ze vroegen hem bij die gelegenheid of de stedelijke overheid het recht heeft zich met kerkelijke zaken te bemoeien. Dat was in 1618-1619 een zeer omstreden punt geweest; de Remonstranten hadden immers de wereldlijke overheid ingeschakeld bij een godsdienstig conflict. Volgens de Contra-remonstranten hadden ze in plaats daarvan de kerkelijke weg van de classis naar de gewestelijke synode en van daar naar de nationale synode moeten volgen. Meer in het algemeen waren de Contra-remonstranten van mening dat de overheid waar mogelijk op afstand moest worden gehouden. Voetius ging zo ver, dat hij deze opvatting doortrok tot de openbare gezondheidszorg. In 1636 liet de stad Utrecht doktoren een advies opstellen waarin mensen die dat nog konden, werd aanbevolen zich buiten de door pest bedreigde stad in veiligheid te brengen. Ook hulpverleners was het toegestaan om te vluchten. Voetius kon zich met deze opvatting niet verenigen en liet zijn student Jacobus Migrodius een

Disputatio de peste seu pestis antidoto spirituali verdedigen. Vluchten voor de pest was niet

toegestaan. Dat verbod gold a fortiori voor predikanten en medici. Verder was het volgens Voetius en zijn student niet aan de (stedelijke) medici om op dit punt uitspraken te doen: het ging niet om een medische, maar een ethische of welbeschouwd een theologische aangelegenheid. Vanuit dat

laatste perspectief was vluchten een blijk van ongeloof en wantrouwen jegens God. Voetius nam een tamelijk radicaal, welhaast fatalistisch standpunt in: hij keerde zich ook vierkant tegen de door sommige steden voorgeschreven quarantaine en isolatie van zieken. Ook opneming in het pesthuis mocht niet verplicht worden gesteld. De goederen van pestlijders mochten niet verbrand worden en vreemdelingen en reizigers niet worden geweerd. Vanzelfsprekend moesten godsdienstoefeningen onder alle omstandigheden vrijelijk kunnen plaats vinden. Alle inperkingen van burgerlijke vrijheden waren zonder uitzondering onbarmhartig en onchristelijk. Een overheid die toch tot dit soort maatregelen overging, moest door de kerk onderwezen worden. Luisterde ze niet, dan was burgerlijke ongehoorzaamheid het enige antwoord (Van Lieburg, 1989:168-181; Van Asselt, 2001:99- 108).

Gisbert Voet of Gisbertus Voetius (1589-1676) studeerde theologie in Leiden en werd daar sterk beïnvloed door Franciscus Gomarus. In 1611 werd hij, 21 jaar oud, predikant in het Brabantse Vlijmen, zes jaar later in het naburige Heusden, zijn geboorteplaats. Een en ander betekende geenszins het begin van een saaie carrière: zeven jaar later, in 1618, werd Voet, nog geen dertig jaar oud, afgevaardigd naar de Synode van Dordrecht waar hij aan de kant van de Contra-remonstranten stond. Tien jaar later, in 1629, was hij als veldprediker van de troepen van graaf Willem van Nassau betrokken bij het beleg van de bisschopsstad Den Bosch. Hij keerde terug naar Heusden, maar in 1634 werd hij benoemd tot hoogleraar theologie en Oosterse talen aan de Utrechtse Illustre School. Toen die twee jaar later, dus in 1636, tot academie werd verheven, werd Voetius de eerste rector magnificus. In 1637 beriep de Utrechtse kerkenraad hem bovendien als predikant. Voetius kreeg hierdoor een invloedrijke positie.

Leidraad van ‘de paus van Utrecht’, zoals Voetius wel werd genoemd, was uit de Middeleeuwen reeds bekende adagium: ‘ik geloof opdat ik begrijp’. Voetius profileerde zich verder vooral als de spreekbuis van de ‘Nadere Reformatie’, een kerkelijke beweging met piëtistische inslag. Deze legde sterk de nadruk op de doorwerking van de Bijbelse boodschap in alle facetten van het dagelijks leven. De Reformatie van Luther en Calvijn was primair een vernieuwing op het terrein van de leer geweest, De Nadere Reformatie richtte zich nu op de concrete, persoonlijke levenswandel. Zij beoogde een doorwerking van de Bijbelse beginselen in gezin, samenleving, kerk, politiek en staat. Voetius’ vroomheidsstreven kreeg gestalte in enkele standaardwerken, veelal de vrucht van zijn colleges aan de Utrechtse universiteit. Zijn vierdelige Politica Ecclesiastica verscheen tussen 1663 en 1676; zijn Disputationes selectae telden vijf delen die werden gepubliceerd tussen 1648 en 1669. Op het gebied van geneeskunde was Voetius zeker geen volstrekte leek. Hij volgde als student in Leiden colleges Aristotelische fysica, gedoceerd door Reinerus Bontius (1576-1623) en bezocht de anatomische demonstraties van Pieter Pauw (1564-1617). Door de bestudering van Jean Fernels Universa medica (Parijs, 1567) maakte hij ook kennis met de theoretische geneeskunde – Fernel gaf een goed beeld van de Galenistisch- Aristotelische fysiologie. De Opera omnia (1609) van Joh. Heurnius vergunden hem een blik in de Hippocratische kunst van het genezen. Uit de inhoud van zijn boekenkast blijkt dat Voetius de ontwikkelingen in de geneeskunde is blijven volgen (Van Lieburg, op. cit.)

Voetius vertolkte hier een typisch Contra-remonstrants standpunt. Van Diemerbroeck gaf in het pesttraktaat een mening ten beste die beter paste in de remonstrantse zienswijze: hij pleitte er juist voor dat de stadsbesturen zich actiever opstelden en meer deden op het gebied van de pestbestrijding. Verder meende hij, andermaal anders dan Voetius, dat het mensen, ook hulpverleners vrij stond de stad te ontvluchten als ze daartoe kans zagen. Van Lieburg stelt vooral op grond van dit verschil van inzicht dat Voetius Van Diemerbroeck niet bijzonder waardeerde. Hij kan daarin gelijk hebben, maar er zijn ook gegevens die erop wijzen dat de relatie tussen de beide hoogleraren nog zo slecht niet was. Het sterkste argument in dezen is wel dat Voetius Van Diemerbroecks hulp inriep toen zijn geliefde zoon Daniël (1630-1660) dodelijk ziek lag

(Van Asselt, 2001). 67 Hieruit valt af te leiden dat Voetius zijn collega Van Diemerbroeck in elk geval als medicus zeer hoog achtte. Of ze in kerkelijk opzicht wel zo ver van elkaar af stonden, is de vraag; in elk geval stond Van Diemerbroeck aan de kant van Voetius in de discussie met Cyprianus over het eigendom van de kerkelijke goederen. Voorts mag worden aangenomen dat ze ten aanzien van het heikele punt van het bestaan van engelen, duivels en demonen ongeveer dezelfde opvattingen hebben gekoesterd. In de zeventiende eeuw geloofden ook ontwikkelde mensen nog veelal in een duivel die kon spoken, heksen enz. Knuttel zegt dat Voetius het grote bewijs is: in zijn Disputationes verdedigt hij dit bijgeloof: de duivel werkt rechtstreeks in op het verstand van de mens. 68 Toveren geschiedt door toedoen van duivels, zoals de ervaring leert. De genezingen die zij tot stand kunnen brengen, volgen niet uit het handelen van medici, maar rechtsreeks uit hun wil. 69 Van de andere kant prees Voetius het werk van J. Wier (1515-1588) die tegen de heksenprocessen schreef. Eveneens oordeelde hij zeer gunstig over het boek van de Engelsman Reginald Scott The discouerie of

witchcraft (1584) dat in 1609 in het Nederlands werd vertaald (Knuttel, 1906/1979: 194). Ook

Van Diemerbroeck was Wier voor afschaffing van heksenprocessen.

Of Voetius zich erg stoorde aan Van Diemerbroecks medisch-ethische opvattingen is óók maar de vraag; bedacht moet worden dat deze medicus zijn opvatting over het vluchten in Nijmegen zelf niet in praktijk had gebracht: hij was daar, als stadsarts, zijn patiënten blijven doorbehandelen. In positieve zin kan voorts worden gesteld dat de twee hoogleraren het op tal van punten onderling eens waren. Waar het de plaats van de geneeskunde betreft, botsten ze nauwelijks of niet. De zielzorger Voetius ontkende de grote betekenis van de geneeskunde allerminst. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een debat dat hij voerde met de bekende geneesheer Johan van Beverwijck. Het ging over de vraag of de levensduur van te voren vaststaat of dat deze flexibel en dus beïnvloedbaar is. Voetius schreef in 1634 dat de termijn van het leven vanuit Gods eeuwige raadsbesluit vast staat, maar dat deze vanuit menselijk standpunt bezien ‘mutabile aut vertibele’ (veranderlijk of wendbaar) is. Bij ziekte mocht of moest de mens dus een dokter raadplegen en medicijnen gebruiken. De arts was de ‘cooperarius’ van God. Fatalisme, Voet zelf spreekt van ‘turcisme’, was uit den boze. De determinatieleer vormde dus geen belemmering voor de uitoefening van de geneeskunde. In verband met de pest voegde Voet later nog toe dat de gereformeerden de geneeskunde niets in de weg leggen, mits deze de natuur niet boven de genade, de geneeskunde niet boven het geloof en het particuliere verlangen niet boven de glorie Gods stelt (Van Lieburg, 1989: 168-181). Zeer informatief is in dit verband ook de dissertatie De termino Vitae uit 1641 (Graafland, op. cit.). Hierin wordt gesteld dat God de eerste oorzaak van alles is en de mens de tweede. Op basis hiervan geeft Voetius antwoord op de vraag: wat moet of mag een arts nog doen als God de grens van het leven al bepaald heeft? Voetius wil de absolute voorzienigheid van God staande houden en de arts toch de ruimte geven om medisch in te grijpen. Daarom stelt hij dat de mens de beschikking van God niet kent en dat hij dus maar moet blijven doen wat hij kan. Volgens Deuteronomium 29:29 is immers het verborgene voor God, het geopenbaarde voor ons. Voetius stond dus niet vijandig tegenover de zich snel ontplooiende geneeskunde en haar beoefenaren (Knuttel, 1906/1979: 188). Ook waar het om dieper liggende, medisch-wetenschappelijke kwesties ging, stonden de twee hoogleraren niet zo ver van elkaar. Beide waren overtuigde Aristotelianen: wetenschappelijke kennis ontstaat door degelijk

67

‘Zo liet deze “Remonstrantenvreter” tijdens de ziekte van zijn zoon Daniël een remonstrantse arts [= Van Diemerbroeck] aan huis komen’. Aldus Willem J. van Asselt, Gisbertus Voetius, gereformeerd scholasticus, in: Aart de Groot en Otto J. de Jong, Vier eeuwen theologie in Utrecht. Bijdragen tot de

geschiedenis van de theologische faculteit aan de Universiteit Utrecht, Zoetermeer, Meinema, 2001, 99-108.

spec. p. 2. De auteur steunt zijn stelling op E.J. Bos en F.G.M. Broeyer, Epistolarium Voetianum, I. In: Epistolarium voetianum I, in: Nederl. Arch. Kerkgeschied. 78 (1998), 184–215, spec. p. 200.

68

‘Diabolus aliqua ratione immediate et directe agit in mentem’ (Disp. I 962).

69

empirisch onderzoek en door het zorgvuldig doordenken van de empirische gegevens. De Cartesiaanse aanvallen op het Aristoteliaanse bolwerk keurden ze beiden scherp af. Het bedenken van substraatloze theorieën moest geheel verwerpelijk worden geacht. Voetius was hoofdrolspeler in ‘la querelle d’Utrecht’. Daarin was Van Diemerbroeck nog niet betrokken, maar dat neemt niet weg dat hij Descartes. of in elk geval zijn de corpusculaire theorie in de Tractatus met enkele kritische woorden afwijst. Niet onvermeld mag blijven dat dit pas in de tweede druk uit 1665 gebeurde. Van Diemerbroeck was inmiddels lid van de Utrechtse academie geworden. Kennelijk had hij de kant van de Voetianen gekozen.

‘Op dezelfde wijze zijn er enkele hedendaagse filosofen die niet minder enthousiast beloven dat ze licht in deze duisternis zullen brengen en dat ze [het ontstaan van het gif] zullen uitleggen met behulp van zeer kleine deeltjes, spits, geribd met haakjes en stekend en op een of andere, ik weet niet welke, manier geordend. Intussen strooien ze, omdat ze het beter lijken te willen weten dan anderen, niets anders dan lege woorden en louter schaduwen rond, omdat ze met een of andere nieuwe, maar niet minder duistere term meer impliceren dan ze expliceren. Ze kunnen [immers] het ontstaan, de verbinding, de oorzaken van het samengaan, de bewegingen, de werking van die deeltjes niet beschrijven. [Ze kunnen ook niet verklaren] wat de menging van deze en dergelijke [deeltjes] inhoudt, of wat de oorzaak van de menging is, en wat het verschil is wanneer alleen runderen, alleen katten (met name onder de wilde kan de pest hevig woeden, terwijl andere dieren vrijwel immuun zijn tegen de pest) of alleen mensen door de pest worden aangedaan.’ (Boek I, p. 66)

De beide hoogleraren hadden meer waardering voor wetenschappers als Daniel Sennert (1572- 1637). Deze Duitser probeerde een brug te slaan tussen de oude theorieën en de nieuwe ontdekkingen en plaatste daarbij God niet buiten spel. Net als de theoloog Teellinck (en vele andere intellectuelen zoals Constantijn Huygens) was Voetius erg onder de indruk van Sennerts werk

De chymicorum cum Aristotelicis en Galenicis consensu ac dissensu (1619). Ook Van Diemerbroeck

citeert Sennert herhaaldelijk met instemming. Veel waardering hadden de beide hoogleraren verder voor die andere grondlegger van de iatrochemie: Paracelsus (1493-1541). Waarschijnlijk was dat niet vanwege de nieuwigheden die de man presenteerde of vanwege zijn kritiek op Galenus. Wat hen vooral moet hebben aangesproken, was dat Paracelsus zeer gelovig was en God als oorzaak van alle ziekte en gezondheid voorop plaatste (ens deale, het goddelijke zijnde).

De gematigde vorm van religieuze geneeskunde die mannen als Sennert en Paracelsus voorstelden, bood Calvinisten een beter perspectief dan het werk van de iatro-mechanici achter wie men slechts aanhangers van Descartes zag. Hun boegbeeld was William Harvey. Zijn in 1628 gepubliceerde boek over de bloedsomloop speelde dan ook een belangrijke rol in de al eerder aangestipte ‘querelle’, het debat tussen Voetius, Regius en – achter de schermen – Cartesius. 70 Vandaar waarschijnlijk dat Van Diemerbroeck het werk van Harvey ongunstig beoordeelde. Blijkens een opmerking in het traktaat beschouwde hij het als bijzonder speculatief. 71

Tot slot zij nog gemeld dat de opvattingen over de oorzaken van de pest van Van Diemerbroeck en Voetius verrassend goed overeen komen: God is bij beiden de prima causa van de pest. Beiden accepteren echter dat er ook causae secundae zijn. Dat zijn a) bovennatuurlijke oorzaken (goede en slechte engelen) en b) natuurlijke oorzaken. Wat die laatste precies zijn, wisten de geleerden vooralsnog nog niet, maar daarom konden ze nog wel bestaan. Voetius verwijst in zijn studie over de

70 Daarbij ging het overigens niet zozeer om het bestaan van een grote bloedsomloop, maar om de functie van

het hart. Wat Voetius dacht, blijkt uit sommige disputaties en uit wat zijn zoon, de arts en filosoof Daniël erover zegt. Diens postuum in 1660 verschenen fysiologie laat het hart het bloed nog uitdrijven in de diastole, terwijl er ook nog sprake is van gistingsprocessen in de hartkamers.

71

Misschien heeft ook meegespeeld dat de eerste druk van Harvey’s werk een aantal lelijke fouten en omissies bevatten die (ook) Van Diemerbroeck op het verkeerde been kunnen hebben gezet. Zie Huisman en Van Lieburg, 2009: 32-33.

pest naar een verhaal van Sennert die zegt dat iemand zou zijn doodgegaan door het aanraken van touwen die twintig jaar eerder gebruikt waren om een pestdode in het graf te takelen. Natuurlijke oorzaken zijn volgens Voetius giffen – een opvatting die ook bij Van Diemerbroeck terugkomt. Met besmettelijkheid weet Voetius niet goed raad: de ziekte verplaatst zich gewoonlijk via de lucht, maar komt niet rechtstreeks van God. Eerder gaat het om een astrale besmetting. Op de vraag waarom het