• No results found

Negatieve beelden over professionele organisaties

Andersom horen we in de verhalen van informele werkers negatieve beelden over professionele organisaties. We noemen hier de vijf belangrijkste. De negatieve beelden hebben betrekking op zowel professionals die actief zijn in lichte preventieve ondersteuning, als op hulpverleners in de jeugdzorg.

‘Professionals zijn niet echt geïnteresseerd in samenwerking.’ De meest gehoorde ‘klacht’ van informele werkers over professionals is dat zij geen echte belangstelling zouden hebben in samenwer-king. Professionele instellingen zoeken geen toenadering, ze kijken juist neer op informele werkers en vertrouwen ze niet. Ze zijn bang voor concurrentie, terwijl informele werkers daar niet op uit zijn.

‘Professionals dienen het belang van de instelling waarvoor ze werken, in plaats van het belang van mensen in nood.’ Ze hebben dan ook geen belang bij het erkennen dat zelforganisaties expertise en kracht hebben die zij niet hebben. Wanneer ze dit wel zouden doen, zou dit de mensen die zij bedie-nen ten goede komen.

‘Professionals stelen ideeën en expertise van zelforganisaties.’ Dit beeld, vrijwel tegengesteld aan het vorige, komen we ook tegen. Professionals zijn volgens dit beeld wel geïnteresseerd in hoe zelfor-ganisaties te werk gaan en mensen bereiken. Echter, zij gaan in gesprek met informele werkers en lopen daarna weg met de kennis die zij hierdoor hebben opgedaan, of zetten zelf een project op dat door een informele werker is bedacht, in plaats van de samenwerking voort te zetten.

‘Professionele instellingen zijn erop uit informele werkers te gebruiken voor hun eigen (commerci-ele) doelstellingen.’ Zij trachten te profiteren van het feit dat er mensen zijn die vrijwillig actief zijn in de wijk en uit naastenliefde bereid zijn om taken - die eigenlijk behoren tot het werk van betaalde professionals - gratis uit te voeren. Ze willen alleen halen en zijn niet bereid iets terug te geven.

Informele werkers zouden dan ook door professionals benaderd worden als ‘boodschappenkinderen’

(informele werker uit Noord) aan wie wordt gevraagd om (gratis) klusjes te klaren.

‘Professional beschikken niet over de juiste houding om mensen te adviseren/helpen.’ Wanneer professionals echt mensen die opvoedvragen hebben of die in de knel zitten met de opvoeding willen helpen, dan moeten ze zich anders opstellen. Nu hebben ouders bijvoorbeeld het gevoel dat professio-nals per definitie ‘aan de kant van de kinderen’ staan. Professioprofessio-nals moeten vooral leren luisteren naar ouders en zich niet opstellen als beoordelaars. Ze moeten ook niet de ouder of het gezin in de ‘hokjes’

van wetenschappelijke diagnoses willen plaatsen. Ook zijn professionals vaak cultuurblind en hebben ze geen aandacht voor de context.

3.4 Conclusie

In dit hoofdstuk bespraken we drie van de vier condities voor een succesvol netwerk van professionals en informele werkers. Conditie 4, Een gedeelde visie op de inhoudelijke richting van de beoogde samenwerking, komt in het volgende hoofdstuk aan bod. Bij alle drie de condities zien we dat er nog veel te doen valt, voordat er sprake kan zijn van een vruchtbare bodem voor samenwerking.

Op het gebied van kennis van elkaar vinden respondenten dat er behoefte is aan een inspanning op drie fronten:

● Weten van elkaars bestaan.

● Kennis van elkaars aanbod en werkwijzen.

● Persoonlijk contact: elkaar regelmatig tegenkomen.

Het maken en onderhouden van complete sociale kaarten kan een begin zijn in deze inspanning, maar dit lost het probleem niet op. Professionals en informele werkers zijn vaak te ver weg van elkaar en weten te weinig van elkaars werk om genoeg te hebben aan een lijst namen, functies en abstracte beschrijvingen. Juist persoonlijk contact is belangrijk. Professionals die ervaring hebben met informele werkers en informele werkers zelf zijn eensgezind in de opvatting dat de instelling voor informele werkers een ‘gezicht’ moet hebben, en dat er korte lijnen nodig zijn met een constante en flexibel beschikbare contactpersoon. Dit betekent dat het contact leggen met een organisatie een intensieve onderneming is voor professionals. Hier komt nog bij dat zelforganisaties weinig doen aan profilering en externe communicatie. Dat maakt het moeilijk om te achterhalen wat zelforganisaties precies doen en wat zij bereiken.

Er blijkt veel belangstelling te zijn voor het thema samenwerking in het veld. Ook lijkt daarbij een zeker gevoel van urgentie (conditie 2) aanwezig te zijn, zowel onder professionals als onder informele werkers. Maar dit gevoel van urgentie blijkt in de meeste gevallen toch niet sterk genoeg om tot actie te leiden. Juist omdat de kennis van elkaar gering is, betekent investeren in samenwerking vaak een sprong in het diepe, en een die ook nog veel tijd en energie kost. Tijd en energie die men zou moeten steken in een onderneming met weinig kansen op ‘quick wins’ en met weinig goede voorbeelden die moed inspreken.

Bij professionele instellingen zien we dat het vaak een of twee geïsoleerde medewerkers zijn die het belang van samenwerking zien en de bereidheid tonen zich ervoor in te zetten. Soms is het een bestuurlijke keuze om een specifieke medewerker aan te wijzen die op dit gebied actief is. Maar de bereidheid te investeren in samenwerking met informele werkers is geen onderdeel van een integraal (diversiteits)beleid. Bij informele werkers zien we dat een klein aantal niet gelooft in samenwerking met professionele instellingen op het thema opvoeding. Zij geven dan de voorkeur aan een oplossing in eigen kring. De meeste informele werkers daarentegen tonen zich positief tegenover samenwerking.

Desondanks hebben verschillende respondenten uit formele instellingen, die ook met deze informele werkers contact hebben gehad, het gevoel dat zij ‘voor een dichte deur staan’.

Wat conditie 3, vertrouwen betreft, geven de antwoorden van respondenten enkele negatieve beelden over elkaar weer. Dat lijkt de grootste rem te vormen op het actief zoeken naar verbinding.

De voornaamste klacht aan beide kanten is dat de andere partij geen belangstelling heeft voor samen-werking. Dit lijkt tegenstrijdig. In twee gevallen zien we deze paradox zich concreet materialiseren:

medewerkers uit twee OKC’s zeggen toenadering gezocht te hebben tot een zelforganisatie, die echter

niet inging op hun aanbod en zich wantrouwig en gesloten opstelde. De voortrekkers van deze zelfde zelforganisaties zeggen juist dat het OKC geen openheid toont en geen toenadering zoekt.

In het volgende hoofdstuk zullen we de in dit hoofdstuk uiteengezette spanningen proberen te begrijpen. Daartoe analyseren we de verschillende visies omtrent samenwerking die de diverse spelers erop nahouden. We zullen beargumenteren dat veel van deze verschillen te herleiden zijn tot een discrepantie in de manier waarop informele werkers en formele actoren kijken naar samenwerking, de doelstelling ervan en de eigen rol hierin. Dit leidt soms tot een letterlijk ‘langs elkaar heen praten’.

4 Visies op samenwerking tussen formele en informele opvoedingsondersteuning: twee narratieven

4.1 Inleiding

‘Ik weet dat het professionals vaak niet lukt om het vertrouwen van het gezin te winnen. Veel hulpverleningstra-jecten lopen vast, omdat het gezin niet meewerkt. Ik blijf het zeggen: schakel ons in. Wij kunnen hier het verschil maken. Maar dit gebeurt nooit. Niet één instelling die mij ooit benaderd heeft om te vragen: ‘Hé, ik zit hier met een probleem. Zou je met mij willen meekijken? Wat is het waarom wij hier niet doorheen komen? Waarom begrijpt dit gezin ons niet?’ Nooit. En dan denk ik: ze willen gewoon niet dat het probleem verholpen wordt.

Want als je het werkelijk wilt, dan ga je alles op tafel leggen, dan ga je alle kaarten spelen die je hebt. Ik probeer als brug te fungeren, mensen toe te leiden naar de zorg, maar als ik eerlijk ben heb ik eigenlijk steeds minder vertrouwen in het werk van professionals.’

Vertrouwenspersoon, zelforganisatie Amsterdam Zuidoost

In de volgende twee hoofdstukken gaan we in op het ontbreken van een gedeelde opvatting over de inhoudelijke richting van samenwerking. In het eerste hoofdstuk hebben we het ontstaan van een dergelijke gedeelde visie over samenwerking omschreven als een centrale conditie voor verbinding.

Een aantal concrete spanningen tussen spelers in het formele en het informele veld kunnen we herlei-den tot het ontbreken van een gedeeld begrip van samenwerking, de achterliggende probleemstelling en het beoogde doel.

De spanning tussen actoren uit het formele en informele veld loopt vaak hoog op. Zoals uit het bovenstaande citaat blijkt, kan het feit dat iemand met volle overtuiging achter het belang van (een specifieke vorm van) samenwerken staat maar diezelfde overtuiging niet bij de andere partijen ziet, een voedingsbodem zijn voor wantrouwen. Dat vergroot de afstand. In het volgende analyseren wij deze spanningen en verschillen in wat we de ‘inhoudelijke richting’ hebben genoemd. De analyse gebeurt aan de hand van het interviewmateriaal. Hoe spreken geïnterviewden uit het formele en informele veld over (potentiële) samenwerking en haar mogelijke meerwaarde? Hoe geven zij hieraan betekenis en hoe legitimeren zij hun handelen op dit gebied?

Het centrale argument dat we hier willen uitwerken is dat veel spanningen en verschillen in de manieren waarop professionals en vrijwilligers potentiële samenwerking en hun rol daarin begrijpen, te herleiden zijn tot twee verschillende verhalen, of ‘narratieven’. Deze verhalen ontstaan in het actuele debat over de rol van informele zorg in het pedagogisch veld. We zullen naar deze verschillende verhalen refereren als het narratief van de toegankelijkheid en het narratief van de civil society. De analyse van interviews met professionals en vrijwilligers laat zien dat zich enkele structurele verschil-len voordoen in de manier waarop spelers zich in het veld positioneren. Deze verschilverschil-len worden verhelderd wanneer zij in relatie gebracht worden tot de twee verhalen. In elk van deze verhalen wordt de rol van vrijwillige inzet vanuit migrantenorganisaties en de beoogde verbinding met de reguliere zorg op een verschillende manier benaderd en gedefinieerd. Deze inkadering van problemen,

kwesties, oplossingen en spelers noem ik framing, naar Shön & Rein (1994).25 Met andere woorden, de verhalen vormen de achtergrond waartegen de verschillende spelers in het veld elk op hun eigen manier (problematische) situaties begrijpen en mogelijke oplossingen formuleren.

In dit hoofdstuk zullen we deze twee narratieven uiteenzetten, op basis van de analyse van beleids-documenten en wetenschappelijke literatuur. Vervolgens zetten we in hoofdstuk 5 de manier waarop geïnterviewden de beoogde samenwerking framen uiteen en relateren die aan de beschreven narratie-ven.

4.2 Noodzaak van verbinding: Twee contrasterende benaderingen

Wat onmiddellijk opvalt bij het doen van onderzoek naar samenwerking tussen professionele instellin-gen en (migranten) vrijwilligersorganisaties, is dat dit momenteel een zeer populair thema is. Alleen rondom het thema opvoedingsondersteuning en jeugdzorg zijn in 2011 naast het huidige onderzoek minstens drie andere praktijkgeoriënteerde onderzoeken uitgevoerd naar samenwerking tussen formele en informele partijen.26 Tijdens het onderzoekstraject dat aan dit rapport ten grondslag ligt waren er vele uitnodigingen voor conferenties, discussiebijeenkomsten en expertmeetings rondom dit thema. Notities van een aantal hiervan zijn ook gebruikt als onderzoeksmateriaal (zie Inleiding). Deze bijeenkomsten werden vanuit onderzoek, beleid, vrijwilligersorganisaties of maatschappelijke organisa-ties georganiseerd. Aan dit thema werd aandacht geschonken in elk van de drie Academische Werk-plaatsen die onderdeel zijn van het ZonMw-programma Diversiteit in het Jeugdbeleid.27 Daarnaast bestaat er een overig ZonMw-programma waarin de verbinding tussen formele en informele zorg rondom opvoeding onderwerp van onderzoek en ontwikkeling is: het programma Vrijwillige Inzet door en voor Jeugd en Gezin.

In de praktijk wordt er (zij het nog niet veel) geëxperimenteerd met samenwerking. Over

bestaande en eerdere samenwerkingsprojecten bestaan ook al een aantal methodiekbeschrijvingen.28 De achtergrond en basisvragen van deze pogingen tot onderzoeken of stimuleren van verbinding, zijn niet eenduidig. Zoals we hierna zullen zien, wordt de rol die informele werkers (zouden kunnen) innemen in het pedagogisch veld vanuit twee verschillende maatschappelijke vraagstukken bekeken. In het volgende zullen we proberen deze tweedeling te schetsen door de twee ZonMw-programma’s en hun achtergrondgedachtegoed als middelpunt van de analyse te nemen. We beginnen de zoektocht door te kijken naar de achtergrond van ons eigen onderzoeksproject daarbinnen en het programma Diversiteit in het Jeugdbeleid.

25 Zie hoofdstuk 1.

26 Deze zijn: Het onderzoek ‘Professionals en vrijwilligers(organisaties) voor en door jeugd en gezin’ dat uitgevoerd is vanuit het Verwey-Jonker Instituut (Klein, Mak & Van der Graag, 2011), een onderzoek uitgevoerd door het adviesbureau Alleato (Alleato, 2011);

een casusonderzoek uitgevoerd door Forum (Pehlivan & Bellaart, 2011). Het onderzoek van Forum is uitgevoerd in het kader van het ZonMw-programma Diversiteit in het Jeugdbeleid, waar ook de Kenniswerkplaats Tienplus onderdeel van is.

27 Vanuit dit programma werd naast de Kenniswerkplaats tevens een van de bovengenoemde onderzoeken gefinancierd en verschillende praktijkprojecten gericht op samenwerking tussen formeel en informeel.

28 Zie bijvoorbeeld: Van Heerwaarden, 2009, Van Wieringen & Thomas, 2003.