• No results found

Betrokkenheid en verantwoordelijkheid

Veel van wat boven beschreven staat suggereert een terugtrekkende beweging van de overheid. De exploratieve strategie van Van Delden die boven beschreven is, legt de verantwoordelijkheid en de sturing van samenwerkingsverbanden bij de partners zelf. We hebben gezien dat de overheid vanuit een governanceperspectief niet de centrale actor kan zijn die de richting, organisatie en uitvoering van het beleid bepaalt. Maar betekent dit dat de overheid ‘een speler zoals alle anderen’ (Klein, 2005) is?

Als governance staat voor een beperking van de sturingsmogelijkheden van de overheid, brengt de noodzaak van good governance de verantwoordelijkheid van de overheid terug: de kennis en middelen van private, semi-publieke en non-profit actoren zijn noodzakelijk, maar moeten bijdragen aan het publieke goed en de waarborging van democratische waarden, zoals het stimuleren van burgerpartici-patie en gelijkheid en het tegengaan van uitsluiting (Dupont & Wood, 2006 in: Van Steden, 2011)

De hiërarchische positie van de overheid kan ook een belangrijke symbolische waarde en een bindende werking hebben. Zo benadrukken bijvoorbeeld Loader en Walker (2007) in hun werk over veiligheidsnetwerken dat een legitiem herkende machtspositie van de overheid nodig is om initiatieven van onderop te laten floreren en om samenwerking te funderen op een gevoel van gemeenschappelijk-heid en vertrouwen. Vitale interacties tussen maatschappelijke partijen lijken zich het beste te ontwikkelen in de ‘schaduw van hierarchie’ (Scharpf, 1997): Er zijn ‘dragers van positionele macht die op de achtergrond aanwezig zijn en ervoor zorgen dat een proces zich kan ontwikkelen’ (Tops &

Cornelissen, 2006: 22). Het gaat hierbij zowel om functionele ondersteuning, als om het feit dat pioniers zich gesteund voelen door de gevestigde instituties en hieruit voldoening en herkenning putten (ibid: 21).

Op basis van de bovenstaande opmerkingen, beschouwen we de lokale overheid als een actor die in het netwerk naar een - in elk geval symbolische - positie boven de partijen moet streven. De overheid is niet de centrale actor die de richting, organisatie en uitvoering van beleid bepaalt, maar hoort wel als een ‘morele katalysator’ te opereren in het netwerk. Het is een ondersteunende kracht die samen-werking moet helpen legitimeren en die als betrokken en aanwezig moet worden ervaren. Bovendien

moet de overheid de nodige borging bieden, waardoor zowel professionele- als vrijwilligersorganisaties zich veilig genoeg voelen om buiten hun dagelijkse vanzelfsprekende manier van werken te stappen en met elkaar in zee te gaan. De ‘schaduw’ van de hiërarchische macht van de overheid bestaat in het feit dat deze niet de regie van samenwerking overneemt, maar wel de samenwerking onderschrijft, faciliteert, aanmoedigt en ‘onder haar hoede’ neemt, waardoor actoren die de samenwerking aangaan zich gesteund en bevestigd voelen in hun inspanning (Van Steden, 2011).

1.4 Conclusies: Condities voor verbinding en de rol van de overheid

In het bovenstaande hebben we onze zoektocht naar de condities voor verbinding tussen het formele en informele veld gestructureerd in twee niveaus. Het eerste niveau betreft het ontstaan van netwer-ken die de bodem kunnen vormen voor het ontstaan van samenwerkingsverbanden. Het gaat hier om voorwaarden die in het veld gerealiseerd moeten worden. Het tweede niveau betreft de ontwikkeling van samenwerking: concrete actoren moeten de kansen die door deze ‘vruchtbare bodem’ geboden worden ook concreet grijpen en vormgeven aan feitelijke samenwerkingsverbanden.

Als we kijken naar het eerste niveau, namelijk het ontstaan van de vruchtbare bodem voor samen-werking, kan de overheid het voortouw nemen in het faciliteren van ontmoetingen (organiseren van netwerkbijeenkomsten en regelmatige uitwisselingen tussen instellingen en zelforganisaties). Ook kan zij zorgen voor een goed overzicht van de activiteiten en posities in het veld van relevante organisaties en op basis daarvan contacten organiseren tussen partijen die elkaar veel te bieden lijken te hebben.

Tegelijkertijd zijn instellingen en vrijwilligersorganisaties zelf aan zet als het gaat om het scheppen van een gemeenschappelijke visie rondom samenwerking: het definiëren van de problematiek, het inventariseren van beschikbare hulpbronnen en het scheppen van gemeenschappelijke belangen. Door dit proces met elkaar aan te gaan, ontwikkelen zij een gemeenschappelijk gevoel van urgentie, die de eerste motor is van samenwerking. De (lokale) overheid heeft hier wel een belangrijke rol als het gaat om het in gang zetten van dit proces en het begeleiden daarvan. In een dergelijke rol onderschrijft de overheid het belang van samenwerking, en ondersteunt zij maatschappelijke actoren bij het ontwikke-len van een gezamenlijke richting voor samenwerking, zonder deze van boven af te bepaontwikke-len. De rol van de overheid richt zich dus op het bij elkaar brengen van diverse partijen en het combineren van doelstellingen, motieven en percepties, zodat hun interactie bijdraagt aan het publieke belang. Via deze inspanningen kan gewerkt worden aan het opbouwen van een netwerk waaraan zowel formele opvoedondersteuning as informele actoren deelnemen. Dit netwerk hebben we gedefinieerd aan de hand van vier condities:

1. Kennis van elkaar en geregeld informeel contact tussen professionals en het informele circuit.

2. Vertrouwen: een positieve beeldvorming hebben over elkaar en overtuiging van elkaars goede bedoelingen.

3. Een gemeenschappelijk gevoel van urgentie ten aanzien van een probleem waarvoor professionals en informele actoren het gevoel hebben dat zij elkaar sterk nodig hebben.

4. Een gedeelde visie op het probleem, de richting waarin de oplossing gezocht moet worden en de rolverdeling tussen verschillende partijen.

De verantwoordelijkheid voor het aangaan en ontplooien van concrete samenwerkingsverbanden (tweede niveau) ligt vervolgens bij de partijen zelf. De overheid moet hierbij wel zorgen voor

rand-voorwaarden. Een belangrijke voorwaarde waar Van Delden op wijst is een taakverruiming voor instellingen, waarbij zij niet alleen verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van hun kerntaken, maar ook voor de realisatie van maatschappelijke doelen waarin die kerntaken een essentieel bestanddeel vormen. Zonder dat de overheid de regie van samenwerking overneemt, is het wel belangrijk dat zij betrokken is en daarbij bewaakt dat samenwerking niet alleen leidt tot ‘cooperative advantage’

(Huxam, 1996) (voordelen voor de actoren zelf, met hun afzonderlijke belangen), maar bijdraagt aan het algemeen belang.

De bovenstaande inzichten uit de literatuur gebruiken we in de volgende hoofdstukken als leidraad.

Na het beschrijven van de informele actoren in dit onderzoek in hoofdstuk 2, bekijken we in hoofdstuk 3 en 4 in hoeverre de bovengenoemde condities voor verbinding (eerste niveau) gerealiseerd zijn in het veld van opvoedondersteuning en wat kansen en belemmeringen zijn om deze condities te realiseren.

Hoofdstuk 6 gaat over het tweede niveau: het opbouwen van concrete samenwerkingsverbanden. Dit onderzoeken we aan de hand van enkele casus van samenwerking. In het laatste hoofdstuk komen we terug op de rol van de overheid aan de hand van onze empirische bevindingen. Hier zullen we onder andere de afweging tussen de exploratieve en de programmatische strategie van Van Delden plaatsen in de context van samenwerking tussen formele en informele opvoedondersteuning.

2 Informele actoren in beeld

2.1 De ‘informele werker’ en zijn maatschappelijke positie

De afgelopen tijd heeft de samenwerking tussen het ‘formele’ en het ‘informele’ veld rondom jeugd en gezin veel aandacht genoten. Het ‘informele veld’ is echter een vage bepaling die op verschillende manieren wordt ingevuld. In recent onderzoek spreekt men over ‘informele zorg’, ‘vrijwillige inzet voor jeugd en gezin’ ‘de pedagogische civil society’, ‘informele netwerken’ ‘frontliniepraktijken’,9

‘actieve burgers’, ‘mantelzorgers’. Onder deze labels vallen vaak zowel familie, vrienden en buren als vrijwilligers die actief zijn in de wijk, al dan niet binnen een vrijwilligersorganisatie of zelforganisatie.

In hoofdstuk vier zullen we het heersende discours rondom de rol van vrijwillige inzet in het pedagogisch veld nader beschrijven. In dit hoofdstuk brengen we de verzameling actoren die in dit onderzoek als het ‘informele veld’ zijn aangeduid nader in beeld. We geven eerst een algemene beschrijving van deze actoren en de organisaties waarin zij actief zijn. Daarna beschrijven we hun activiteiten in relatie tot ouders en jeugdigen, nog los van mogelijke samenwerking met het reguliere veld, op basis van het interviewmateriaal.

In dit onderzoek zijn twaalf vrijwilligersinitiatieven geanalyseerd. De actoren aan de informele kant zijn voortrekkers/oprichters van deze vrijwilligersorganisaties. Zij zijn dus ‘informeel’ in de zin dat zij op vrijwillige basis actief zijn. Maar hun rol als ondersteuners is verder geformaliseerd dan bij mantel-zorgers uit de directe omgeving (familie en naasten) of bij ‘actieve burgers’ die zich op eigen houtje bekommeren om hun buren of wijkgenoten. Om aan te geven dat het gaat om vrijwilligers die wel een enigszins geformaliseerde positie innemen in het zorgveld zullen we de term informele werkers gebruiken.

De onderzochte informele werkers hebben een voortrekkersrol in een organisatie die in het leven is geroepen om de maatschappelijke positie van (een of meerdere) migrantengroepen te verbeteren. Ook gaat het in alle gevallen om lokale initiatieven, op wijk- of stadsdeelniveau. Het gaat bijvoorbeeld om initiatieven gericht op ‘de Marokkaanse gemeenschap in Overtoomse Veld’, of ‘de Afrikaanse gemeen-schap in Amsterdam Zuidoost’. Niet altijd zijn de organisaties gericht op een specifieke etnische groep;

soms gaat het om ‘kwetsbare bewoners’ of ‘vrouwen uit de buurt’. Het is moeilijk om een eenduidige en treffende benaming te vinden voor de vrijwilligersorganisaties die in dit onderzoek zijn betrokken.

We kiezen hier voor de term ‘zelforganisatie’, omdat dit een veelgebruikte term is voor het aanduiden van spontane burgerinitiatieven gericht op migrantengroepen. Wel brengen we hierna de nodige nuances aan in de manier waarop we deze term gebruiken.