• No results found

De Nederlandsche Schildersbond (1879)

Pieter van der Burg richtte in 1879 de Nederlandsche Schildersbond op. Het doel was ‘de beoefe-ning en kennis van het schildersvak’ te bevorderen.69 In 1904 werd de naam gewijzigd in de Bond van Nederlandsche Schilderspatroons.70 Het vaktijdschrift De Huis- en Decoratieschilder (later omgedoopt tot De Schilder) was het huisorgaan. De Nederlandsche Schildersbond zou uitgroeien tot een brancheorganisatie met afdelingen in het gehele land.71 In het oprichtingsjaar werd een commissie benoemd ‘tot het ontwerpen van een plan voor de vestiging eener decoratie-school’. Uit de lijst van deelnemers blijkt dat Van der Burg over een groot netwerk beschikte in Delft, Den Haag en Rotterdam. Dit doet vermoeden dat zijn wens om een landelijke schilders-school te stichten breed werd gedeeld.72 Van der Burgs geesteskind, de Nationale Schilders-school, zou pas in 1922 gerealiseerd worden.73 Verder werd besloten tot het organiseren van een Nationale Tentoonstelling voor Decoratieve Schilderkunst.

2.7 De Nationale Tentoonstelling voor Decoratieve Schilderkunst in Arnhem (1881)

Hoewel de Nationale Tentoonstel-ling voor Decoratieve Schilderkunst bedoeld was voor het gehele schil-dersvak, werd de decoratieschilder nadrukkelijk opgeroepen bijdragen in te zenden.74 (afb.9) Dit ‘om in het belang van hunne persoonlijke en onze nationale eer, bij te dragen om onze ouden roem te handhaven en te herstellen’.75 De diagnose was al eerder door Van der Burg gesteld. Zijn oproep resoneerde het voor de negentiende eeuw kenmerkende na-tionalisme, zij het dat de strijd die hem voor ogen stond met het pen-seel moest worden ‘uitgevochten’. Van der Burg was van mening dat de Nederlandse decoratieschilder nau-welijks onderdeed voor zijn buiten-landse (lees Duitse) vakbroeder.76

Dat hij niet alleen stond in zijn preoccupatie met de Duitse Dekorationsmalerei blijkt uit een publicatie over een tentoonstelling in 1879 van ontwerpen van de Berlijnse Kunstgewerbeschule in het Haarlemse Museum van Kunstnijverheid. Volgens de redacteur erkenden veel

digen ‘dat hier te lande wel degelijk de aanleg bij onze jongelieden bestaat om Duitschland te evenaren, zoo niet te overtreffen’.77 Op de Nationale Tentoonstelling kon de Nederlandse deco-rateur zijn vakbekwaamheid meten met zijn confrères. Tevens bood het hem de gelegenheid zijn schilderkunst onder de aandacht van een groot publiek te brengen. Het organiseren van deze tentoonstelling vormde het sluitstuk van Van der Burgs missie om het vak van decoratieschilder concurrerend te maken ten opzichte van het buitenland. Men kan niet anders dan bewondering hebben voor zijn volharding en tomeloze energie om dit doel te bereiken.

Het was aanvankelijk de bedoeling dat de tentoonstelling in Rotterdam zou plaatsvinden. Uitein-delijk viel de keuze op Arnhem.78 Van 18 juli tot 13 augustus 1881 bood de grote zaal van Musis Sacrum onderdak aan de eerste (en enige) tentoonstelling van decoratieve schilderkunst in ons land.79 Dat het evenement als een nationale aangelegenheid werd gezien, blijkt uit de bemoei-enis van de Minister van Waterstaat met de benoeming van de jury en een subsidieverstrekking door het Rijk.80 Behalve de gemeente Arnhem en het Rijk hadden de provincie Gelderland en ZKH Prins Frederik (1797-1881) een financiële bijdrage gedoneerd.81 De jury bestond uit Pieter van der Burg, Adolf le Comte, Johannes Stortenbeker, de architect Jan Springer (1850-1915) en Hendrik Altenrath (1832-1892). Altenrath was directeur van de Stedelijke Nijverheidsschool in Antwerpen.82

De redacteur van De Opmerker vond het lastig om ‘een oordeel uit te spreken over de inzendin-gen op het geheel der decoratieve schilderkunst’. Dit doordat de inzendininzendin-gen ‘stuksgewijs’ en ‘door elkander geplaatst’ waren.83 Dit bracht hem tot een definitie van decoratieve schilderkunst van interieurs die nog altijd opgeld doet: ’Uit de aard der zaak is decoratief niets anders dan de versiering van kamers, gangen enz., waarvan de waarde, strikt genomen, alleen kan worden beoordeeld op de plaats, waarvoor het bestemd is, wijl daarbij rekening gehouden moet worden met de omgeving, het doel, de wijze van verlichting enz.’84

De eerste inzending die besproken werd, was een ‘moderne Pompejaanse decoratie’ van Jo-hannes Stortenbeker.85 Deze wanddecoratie was ‘zacht en harmonisch van kleur en zuiver van lijnen en uitvoering, en het zwevende beeldje [nimf – HvH], dat delicaat geschilderd is, maakt een zeer aangenaam effect op den matten, stillen, bruinen grond’.86 In 1877 had Stortenbeker Pompejaanse schilderingen geschilderd in de grote eetzaal van Sociëteit de Witte in Den Haag naar een ontwerp van P.J.H. Cuypers.87 Johannes Stortenbeker had ook een imitatiegobelin inge-zonden. Hierbij plaatste De Opmerker een kanttekening: ‘de figuren in halven toon en de mans-figuur zijn goed geslaagd, maar de hoofdmans-figuur, het dansende meisje, is niet juist van tekening en proportie, want buste, armen en hals zijn veel te zwaar voor de al te teedere beenen en voeten’.88

‘De doffe toon’ gaf daarentegen ‘de stof goed terug’.89 De journalist concludeerde dat ‘ook voor

decoratief zijn schoonheid en harmonie van lijnen en vormen, gepaard aan bevalligheid der be-wegingen, eerste vereischten’.90

De decoratieschilder Charles Roskam (1852-1921) had een plafondstuk ingezonden. Roskam was opgeleid aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Vervolgens was hij toneeldecors gaan schilderen onder Jan Grootveld (1821-1890).91 Grootveld en Roskam waren beiden betrokken

bij de aankleding van het tentoonstellingsgebouw van de Nationale Tentoonstelling van Ne-derlandsche en Koloniale Nijverheid die in 1879 in Arnhem plaatsvond. Roskam was belast met het ontwerp en de uitvoering van de receptiezaal in het genre Louis XVI.92 Later ging Roskam zich toeleggen op het decoreren van interieurs. Vanaf 1914 zou hij als docent verbonden zijn aan de Haagse Academie van Beeldende Kunsten.93 Van zijn decoratieve schilderingen is weinig bewaard gebleven. Voorbeelden zijn de plafondschildering en de balkondecoratie in de Leidse Schouwburg.

Het door Roskam gedecoreerde plafondstuk op de Arnhemse tentoonstelling, was ‘goed gecom-poneerd, krachtig en harmonisch van kleur en artistiek geschilderd’.94 De plafondschildering zou in een ‘kamer met donkere meubels en gobelin- of goudlederen wanden een goed effect

maken’.95 Wel vond de verslaggever de figuur in het middenvak ‘enigszins te zwaar en zou meer

aetherisch moeten zijn, waardoor zij in diepte gewonnen zou hebben’.96 Van de Arnhemse deco-ratieschilders W. en J. (Jurrien) Hendriks (1859-1952) werden onder meer ‘schetsontwerpen van moderne ornamenten in houtskool’ getoond, ‘die zuiver in de groote vormen en lijnen’ waren uit-gevoerd. Hiervan had de

verslag-gever graag meer voorbeelden op de tentoonstelling gezien.97

De inzending werd bekroond met een zilveren medaille. Tien jaar later vervaardigde de firma Hendriks een plafond- en bovendeurstuk voor de zitka-mer van een woonhuis in Haas-trecht. De opdrachtgeefster was Pauline Lefêvre de Montigny, geboren Bisdom van Vliet (1840-1923). De schilderingen maken onderdeel uit van de betimme-ring in het genre Neo-Régence.98

(afb.10)

Afb.10. Jurrien Hendriks & Zn, toege-schreven aan plafondstuk Haas-trecht, 1891 RKD 102639.

Er waren meer ontwerpen voor plafondschilderingen ingezonden, onder meer uit Arnhem en Amsterdam. Veel lof kreeg P.J.A. Gabriël (1834-?) uit Nieuwer-Amstel voor zijn ontwerpplafond voor een eetzaal en buffetkamer. Het dessin van deze jongere broer van de Haagse Schoolschil-der Paul J.C. Gabriël (1828-1903) bestond uit verschillende houtsoorten. Hieruit blijkt dat het be-schilderen van plafonds met hout-imitatie nog altijd in zwang was.99 Volgens de verslaggever was het ontwerp ‘prachtig uitgevoerd, met kennis en smaak samengesteld, en overwaard het nauw-keurig te bezichtigen’.100 De ‘collectieve inzending’ van de Delftse Polytechnische School werd als ‘uitmuntend’ gekwalificeerd. Dat gold ook voor de Zwolsche Teeken- en Schilderschool van Jan Derk Huibers (1829-1919) ‘die zijn gevestigden roem hier glansrijk blijft handhaven’.101 Wie zich de decoratieschilderkunst eigen wilde maken, moest beschikken over ‘grondige kennis van stijl en vormen en strengheid in teekening’.102 Zonder die specifieke kennis en tekenvaardigheid, was het onmogelijk ‘om het tot eenige hoogte in het vak te brengen’.103 Ter illustratie diende een schildering op doek van een leerling van de Polytechnische School. Het reliëf was slecht getekend ‘en de hoofdlijnen van het ornament onzuiver en zwak’.104 Er werd op de tentoonstel-ling ook ‘oude decoratieve kunst’ getoond waaronder twee achttiende-eeuwse landschappen met figuren.105 Deze ‘uitmuntende gidsen’ konden ‘door de beoefenaren der decoratiekunst, die bij de meesten der inzenders nog in de geboorte is’, niet vaak ‘genoeg geraadpleegd en bestudeerd worden’.106 Het doel van de tentoonstelling was immers om de decoratieve schilderkunst in ons land op een dusdanig peil te brengen, dat zij de buitenlandse concurrentie kon weerstaan. Daar-in paste het exposeren van hoogstaande specimDaar-ina van nationale decoratieve schilderkunst uit vroeger eeuwen. Deze dienden de decoratieschilder als ijkpunt en bron van inspiratie. Johannes Stortenbeker was daarin voorgegaan met interieurdecoraties die refereerden aan het werk van Jacob de Wit en François Boucher. Op de Arnhemse tentoonstelling werden ook kerkdecoraties getoond van Schmitz jr. die voor de Amsterdamse firma Martens en Co. werkzaam was. Het

betrof ‘drie schilderijen, kerkpolychromie’ waarvan de figuren en ornamenten ‘goed geteekend zijn’.107 Van G.B. van der Linde uit Zwolle was er een ‘goed geslaagd’ ontwerp voor een

wand-schildering. De wijze waarop het ornament was aangebracht en de tekening ‘breed en zuiver be-handeld’ droegen de goedkeuring van De Opmerker.108 C.B. (Charles) Dankmeijer (1861-1932), als leerling verbonden aan de Antwerpse Academie, had een toneeldecoratie ingezonden. Dit betrof ‘een voordoek of scherm in miniatuur’.109 Deze inzending, de enige toneeldecoratie op de tentoonstelling, had veel verdiensten waaronder het ‘in eene juist wijkenden toon gehouden’ perspectief.110 Wellicht koesterde de latere landschapsschilder Dankmeijer op dat moment nog

aspiraties decoratieschilder te worden.

Van de Dordtse kunst- en decoratieschilder C.W. van Rije was er een uithangbord. Het be-schilderen van uithangborden stond in een eeuwenoude traditie. Volgens De Opmerker had in het verleden ‘meenig artist’ in Dordrecht ‘zijn talent aan dergelijke onderwerpen gewijd’.111

De overige geëxposeerde proeven van decoratieve schilderkunst betroffen stadswapens van P.A. de Graaff en ‘proeven van heraldiek’ van de Haagse wapenschilder Johannes Lion (1856-1899).112 De inzendingen voor nabootsing van hout- en marmerschilderwerk vormden verreweg het grootste aandeel van de tentoonstelling. Enkele waren zo goed dat ze zich konden meten met de buitenlandse concurrentie.113 Dat gold bijvoorbeeld voor Joh. van der See uit Sneek die ‘vijf stuks prachtige marmer- en houtsoorten’ had ingezonden. Het ‘mahonie- en notenhout’ was ‘ongekunsteld waar en zacht van kleur’. De nagebootste aderen van het Port d’Or waren ‘zacht vloeiend en doorschijnend en het aspect is zoo koud en hard als marmer’.114

Nog fraaier was de inzending van H.G.B. Rief uit Nijmegen. Diens ‘paneelen met hout- en mar-merschildering, en de schoorsteenmantel zijn onverbeterlijk nagebootst’.115 Ook Stortenbeker had voor dit onderdeel panelen met houtimitatie ingezonden. Die konden wedijveren met die van Rief qua ‘fijnheid van uitvoering en distinctie van kleur’.116 Van de Rotterdamse Schildersschool was er een collectieve bijdrage die zich onderscheidde vanwege de behandeling gericht ‘om in de praktijk aangewend te kunnen worden’.117 Er werden ook meubelen geëxposeerd waaronder een schrijfbureau van de Haagse firma Hansen. Hiervan was de houtnabootsing zo voortreffelijk gedaan dat het leek op natuurlijk hout.118

De Opmerker betreurde het dat ‘er geene vlakke, in tinten geschilderde deuren, paneelen of wanden waren ingezonden’. Dergelijke beschilderingen stonden namelijk ‘in nauw verband met de decoratie van kamers, vestibules enz.’.119 Zelfs al stond ‘zulk een inzending voor den opper-vlakkigen beschouwer op een lagen trap’, dan viel ‘het niet te ontkennen dat er somtijds meer smaak en kunstgevoel gevorderd wordt, om bij een geschilderd plafond of wanden, de juiste stille harmonische kleuren, met eenvoudig ornament versierd, aan te brengen dan de prachtigste hout- of marmersoorten na te bootsen’.120 Een decoratieschilder als Willem Fabri had in die lacune kunnen voorzien. Voor zover bekend, heeft hij niet deelgenomen aan de Nationale Ten-toonstelling in Arnhem. In 1881 timmerde Fabri al flink aan de weg voor de Rotterdamse meu-belfabriek C.H. Eckhart. In hetzelfde jaar nam de meumeu-belfabriek deel aan de nationale wedstrijd op het gebied van nijverheid in Leeuwarden. Voor de Rotterdamse meubelfabrikant vormde de buitenlandse concurrentie geen bedreiging. Zijn voornaamste oogmerk was zijn bedrijf te laten concurreren met de beste meubelfabrikanten in het land. Daarbij was voor de decoratieve schil-derkunst een belangrijke rol weggelegd. De Nationale Tentoonstelling voor Decoratieve Schil-derkunst in Arnhem was een belangrijk ijkpunt. Van der Burg was geslaagd in zijn opzet om landelijk de aandacht voor deze specifieke tak van kunstnijverheid te vragen. Daarmee had hij de opmaat gegeven tot een herwaardering van het beroep van decoratieschilder. Zijn grote wens was dat Nederlandse architecten vaker hun landgenoten zouden inschakelen voor het decoreren van interieurs. Gezien de aandacht die de pers aan de tentoonstelling voor decoratieve schil-derkunst schonk, moet hij op dat punt tevreden zijn geweest. Dat de tentoonstelling afsloot met een exploitatietekort, doet niet af aan de betekenis van dit nationale evenement.121

Hoofdstuk 2 - Noten

1 SAR, BS 1853E, Folio 49, kaart 59.

2 ‘K. Kos Koolhaarder, een gave tachtiger’, Nieuwe Rotterdamsche Courant 12/10/1948. 3 ‘Een verdienstelijke Rotterdammer’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 08/04/1933. 4 Ibid., 12/10/1948.

5 W. van Giersbergen, Rotterdamse meesters. Twee eeuwen kunstacademie in Rotterdam 1773-1998, Rotterdam 2012, p. 67.

6 C.P. Krabbe, Droomreis op papier. De Prix de Rome en de Nederlandse architectuur (1808-1851), Leiden 2009, p. 9-10.

7 Ibid., p. 230.

8 A. van der Woud, Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland, Amsterdam 2006. 9 E.M. Berens, W.N. Rose 1801-1877. Stedenbouw, civiele techniek en architectuur, Rotterdam 2001, p.

170-193. 10 Krabbe, p. 230. 11 Ibid.

12 Dat was een element waaraan Prix de Rome winnaar Van Dam, gezien zijn tekeningen, veel aandacht geschonken had tijdens zijn verblijf in Italië en Griekenland.

13 Krabbe, p. 105. 14 Ibid., p. 231. 15 Krabbe, p. 10.

16 Mogelijk heeft Fabri les gehad uit De leer van het ornament van Rose dat in 1863 verscheen. Nadat Rose, docent bouwkunde en ornamenttekenen, in 1858 naar Den Haag vertrok, werd zijn leermethode nog jaren nadien onderwezen. Van Giersbergen, p. 87 en 88.

17 In de jaarverslagen van de Academie komt de naam van Fabri niet voor, evenmin als op de jaarlijkse lijsten van prijswinnaars en eervolle vermeldingen.

18 SAR, J 887, Jaarverslagen AvBK, 1866-1867, p. 6. 19 SAR, J 887, Jaarverslagen AvBK, 1889-1890.

20 Ibid. De lessen werden gevolgd door leerlingen met beroepen als behanger, boekbinder, decoratie-schilder, glasetser, goud- en zilversmid, kunstsmid, graveur, koperslager en meubelmaker.

21 SAR, J 887, Jaarverslagen AvBK, 1889-1890.

22 Wellicht dat in de opgave van de beroepen van de leerlingen het vak van decoratieschilder samenviel met dat van (huis-) schilder. In het cursusjaar 1881-1882 waren er 55 leerlingen die zich schilder noemden. In het cursusjaar 1898-1899 waren dat er 221. Van Giersbergen, p. 210.

23 SAR, J 887, Jaarverslagen AvBK.

24 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20/03/1869. 25 Ibid., 24/11/1866.

26 Ibid., 20/03/1869. 27 Ibid., 18/04/1866.

28 Rotterdamsche Courant, 24/11/1866.

29 R. van der Meulen, Bibliografie der technische kunsten en wetenschappen 1850-1875, Amsterdam 1876, p. 6, geraadpleegd via: http://www.digitalebibliotheek.org

30 Rotterdamsche Courant, 15/01/1867.

31 Eliëns, Kunst. Nijverheid. Kunstnijverheid, p. 167. 32 Van Voorst tot Voorst, p. 481.

33 Eliëns, p. 167.

34 Van Voorst tot Voorst, p. 481.

35 Geïllustreerd Schildersblad, no. 39, 7 maart 1900, p. 2-3. 36 Ibid.

37 P. van der Burg, Handboek voor de schilder. De Hout- en Marmernabootsing zoals die wordt geleerd

op de schildersschool van P. van der Burg, Leiden 1882 (tweede, vermeerderde druk), p. 3.

38 Van Voorst tot Voorst, p. 481. 39 Van der Burg, p. 4.

40 Kopie beschrijving vierde druk op www.Antiqbook in bezit van de auteur (aantekeningen. Leerboek Van der Burg).

41 Vanzelfsprekend waren er nog altijd nauwe betrekkingen met de ezelschilderkunst. Over en weer werden er ‘uitstapjes’ gemaakt tussen de beide disciplines, ingegeven door economische- en/of ar-tistieke overwegingen. ‘Afzonderlijke discipline’ moet men vooral in termen van soortelijk gewicht begrijpen; men was hoofdzakelijk kunstschilder of decoratieschilder. Er waren ook huis- en decora-tieschilders die zich enkel toelegden op het schilderen met sjablonen. Daardoor was de benaming decoratieschilder aan inflatie onderhevig.

42 Van Giersbergen veronderstelt dat een getuigschrift van de Vereeniging Lucas de leerling van de oefenschool toegang verschafte tot de Academie (Aantekeningen van dr. Wilma van Giersbergen in het bezit van de auteur).

43 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 08/04/1933. 44 Van der Burg, p. 97-102.

45 Ibid., p. 98. 46 Ibid., p. 100.

47 Ibid., De architect heeft daarvoor bijzondere reden, of gebrek aan kennis of aan zelfvertrouwen om de nodige aanwijzingen te doen.

48 Ibid.

49 In 1877 vond in Leipzig het eerste grote nationale congres voor decoratieschilders plaats, de ‘Deutschen Maler-Bundestages’. De belangrijkste vaktijdschriften werden in Leipzig uitgegeven. Het nog altijd bestaande Die Mappe. Fachzeitschrift für dekorative Gewerbe, verscheen vanaf 1881 even-als de Maler Zeitung. Zie: Leipzig. Dekorative Wandmalerei in Bürgerhäusern, Leipzig 2000, pp. 24-25. 50 Ibid., p. 17.

51 Leipzig telde in 1850 63824 inwoners en Rotterdam 89000 (afgerond). In 1890 woonden er in Leipzig 295025 mensen en in Rotterdam 203000 (afgerond). Tussen 1890 en 1900 maakte Leipzig een nog snellere groeispurt door dan de havenstad. Leipzig had in 1900 456156 inwoners en Rotterdam 319000 (afgerond). Zie: Peter Dütthorn, Statistisches Jahrbuch Leipzig 2014, p. 17 en R. Waardenburg, ‘Rotter-dam in de jaren 1880-1900. Een nieuw tijdperk in de bevolkingsgroei en woningbouw’ in: Rotter‘Rotter-dams

Jaarboekje 1968, p. 268.

52 De decoratieschilder J.A. Cleton (1865-1912) is in het adresboek van 1900 te vinden onder het beroep van schilder, kunstschilder en decorateur.

53 Door de rijtuig- en wapenschilder Everardus Wessels (1822-1907) en de decoratie-en wapenschilder J.F Plaat (1826-1890)

54 SAD, adresboek 1896.

55 Leipzig. Dekorative Wandmalerei in Bürgerhäusern, , p. 23.

56 GAD, adresboek 1890/1891 op microfiche & SAR Adresboek 1890, p. 98. 57 Ibid.

58 Zie SAD, adresboek dl. 1, p. 105. Het verschil in bevolkingssamenstelling tussen de residentie en de havenstad zal hier mede debet aan zijn geweest. Het is echter de vraag of dat de enige verklaring is. Het is niet uitgesloten dat er in Rotterdam meer grote schildersbedrijven waren dan in Den Haag, waardoor het beeld enigszins genuanceerd wordt. Zo beschikte de Rotterdamse meubelfabriek van C.H. Eckhart over een schildersatelier waar mogelijk tientallen decoratieschilders werkzaam waren. 59 Eyth was schilder en hoogleraar aan de Grossherzogliche Kunstgewerbeschule in Karlsruhe. Franz

Sales Meyer was architect, schilder en hoogleraar ornament aan hetzelfde instituut. Van Meyer ver-scheen in 1896 het Handbuch der Ornamentik dat vele drukken zou beleven en nog in 1957 onder de

titel Handbook of Ornament in de VS werd uitgebracht. Dit werk verscheen in 1907 in ons land onder de titel Handboek der ornamentiek: systematisch gerangschikt ten gebruike voor teekenaars,

architec-ten, teekenscholen, werkplaatsen en algemeene studie. De twaalfde druk verscheen in 1927. Simon

Thomas, p. 30-31 en 291.

60 De Decoratieschilder: keur van voorbeelden voor kerk-, wand-, en plafondbeschildering, Leiden 1901. 61 In de jaren twintig vond een samenvoeging plaats tussen de Quellinusschool en de Rijksschool voor

Kunstnijverheid nu de Gerrit Rietveld Academie. Zie: https://nl.wikipedia.org

62 K. Eyth (u. F.S. Meyer), Das Malerbuch. Die Dekorationsmalerei mit besonderer berücksichtigung der

kunstgewerblichen seite, Leipzig 1899, p. 174.

63 Simon Thomas, p. 22. De sleutelbegrippen kern- en kunstvorm uit het leerboek van Eugen Gugel, de eerste hoogleraar bouwkunde in ons land, zijn rechtstreeks ontleend aan het werk van Bötticher. 64 Lemma ‘Bötticher, Karl’ von Adolf Michaelis in: Allgemeine Deutsche Biographie, Band 47, Leipzig

1903, S. 144–153, Digitale Volltext-Ausgabe, geraadpleegd via Wikisource.

65 Simon Thomas, p. 23. Der Stil kan geraadpleegd worden via: http://digi.ub.uni-heidelberg.de 66 Eyth, p. 175.

67 De titel van de Nederlandse editie luidde Decoratiemotieven. Rob Delvigne, Dekorative Vorbilder: Een tijdschrift voor sierkunst rond 1900’, in: Boekenpost 124 (maart/april 2013), p. 40-42.

68 Eyth, p. 350.

69 Het Nieuws van den Dag, 17/12/1879 en 03/02/1880. Algemeen Handelsblad, 3/10/1896.

70 Nieuwe Tilburgsche Courant, 30/12/1904. In dit tijdperk van verzuiling bestonden er ook een RK Bond van schilderspatroons en een Nederlandsche Bond van Christelijke Schilderspatroons.

71 Algemeen Handelsblad, 10/09/1910. In 1908 telde de bond 49 afdelingen in het land.

72 Het Nieuws van den Dag, 23/07/1880. Tot de prominente deelnemers behoorden de Rotterdamse burgemeester Joost van Vollenhoven (1814-1889), de kunstschilder Charles Rochussen, Eugen Gugel (1832-1905), Adolphe le Comte (1850-1921), de fabrikant van siersmeedwerk Willem Frederik Braat (1822-1889) en de Haagse decoratieschilder Johan Stortenbeker.

73 De Nationale Schildersschool heet tegenwoordig de schildersvakschool NIMETO. 74 De Tijd, 01/02/1881.

75 Ibid. ‘Decoratieve schilderingen van oude bekende Meesters worden gaarne, als voorbeelden van vroegere kunst, ingewacht’.

76 ‘Dat zij in velerlei opzicht de vlag niet behoeven te strijken tegenover buitenlandsche kunstenaars’.

Algemeen Handelsblad, 30/01/1881.