• No results found

1 INLEIDING

Tijdens een waarderende studie zijn op diverse plaatsen stalen genomen zowel met het oog op natuurwetenschappelijk onderzoek als dateringsonderzoek. In functie van de resultaten van de diverse onderzoeksfases werd geopteerd om de analyses in te zetten op een veenstaal, bemonsterd ter hoogte van boring 14 (Figuur 157).

Hierbij is tussen ~1,8 en ~2,7 m –mv een veenlaag in de ondergrond aangetroffen, aan zowel de top als de basis begrensd door een pakket alluviale klei. Veenpakketten zijn potentieel waardevolle archieven die informatie bevatten over het biotische landschap en het gebruik van het landschap door de mens in het verleden. Een belangrijke voorwaarde voor een natuurwetenschappelijk onderzoek aan veen is dat het veen onder de grondwatertafel gesitueerd is (en dat ook in het verleden was), waardoor de plantaardige (en in mindere mate ook dierlijke) resten die tezamen het veen vormen, (herkenbaar) bewaard zijn gebleven.

Figuur 157 Bornem-Nattenhaasdonk, boorlocaties binnen het onderzoeksgebied. De rode cirkel geeft de locatie van boring B14 in de erosie- of getijdegeul weer.

Uit eerder onderzoek is gebleken dat er in de Provincie Antwerpen gedurende verschillende perioden veen gevormd is. Zo heeft een booronderzoek aan de Ledeganckkaai te Antwerpen (Ontwikkeling Nieuw Zuid) veen aan het licht gebracht dat bijna 40.000 jaar geleden is gevormd, tijdens de pleniglaciale periode van het Weichselien, de laatste ijstijd.239 In deze periode hebben zich daarnaast in verder stroomafwaartse geulen van de Schelde in Terneuzen eveneens humeuze (organogene)

239 Verbruggen 2014.

lagen gevormd.240 Naast dit uitzonderlijk oude veen bevinden zich in de ondergrond van de Provincie Antwerpen, waaronder in Landschap de Liereman en in de Vallei van de Grote Nete, veenpakketten die gevormd zijn in de laatste fase van het Weichselien (het laat-glaciaal) en in de periode die daarop volgt: het Holoceen (het huidige tijdvak).241 Uiteraard zal er op veel meer plekken in het verleden in de Provincie Antwerpen veen zijn gevormd.

Het veen dat in de ondergrond van Nattenhaasdonk is aangetroffen, is voor verschillende doeleinden onderzocht. In de eerste plaats is dit gedaan om de periode van veenvorming te dateren en om eventuele sporen van menselijke activiteiten in het veen te bestuderen. Vervolgens is geprobeerd te achterhalen wat de relatie is tussen veenontwikkeling en de periode van bewoning. Bovendien is onderzocht hoe het landschap in het verleden eruit heeft gezien en is bepaald onder welke milieuomstandigheden het veen is gevormd. Dit alles is gedaan door middel van een multidisciplinair paleoecologisch onderzoek aan microscopische en macroscopische resten van planten en aquatische insecten.

Om een beeld te krijgen van het biotische, regionale landschap, wordt gekeken naar microscopische resten. Deze resten worden ook wel palynologische resten genoemd en omvatten onder andere stuifmeel (pollen) en sporen, maar ook andere niet-pollen palynomorfen (NPP’s) zoals resten van algen, (mest)schimmels en (darm)parasieten. Omdat pollen en sporen klein en zeer licht zijn, verspreiden zij zich goed door de lucht en via water en insecten. Ze schetsen dan ook een beeld van de vroegere plantengemeenschappen in de wijdere omgeving van de boorlocatie. Anderzijds biedt een onderzoek aan botanische macroscopische resten, zoals vruchten en zaden, een inkijk in de lokale vegetatie die het veen heeft gevormd. Immers, zaden zijn groter en zwaarder dan pollen en zullen dichtbij de plant die ze produceerde, afgezet worden. Tezamen bieden beide typen onderzoek een goed beeld van welke plantenresten lokaal en regionaal voorkwamen. Ook is het mogelijk om resten te vinden van planten die niet van nature voorkomen in het landschap, maar bijvoorbeeld bewust door de mens zijn verbouwd in de omgeving van de voormalige geul. Aan de hand van deze resten kunnen uitspraken worden gedaan omtrent de lokale voedingseconomie van de vroegere bewoners van dit gebied. Ten slotte is een onderzoek aan aquatische insecten (dansmuggen in het bijzonder) uitgevoerd om meer inzicht te krijgen in de milieuomstandigheden ten tijde van de vorming van het veen. Dansmuggen, ook wel bekend als chironomiden (Chironomidae), zijn een insectenfamilie uit de orde van de vliegen (Diptera). In tegenstelling tot de adulte muggen, leven de larven van dansmuggen onder water. Hun kopkapsels bestaan grotendeels uit chitine en kunnen na vervelling of dood van een larve bewaard blijven op de bodem van wateren, zoals meren, geulen en rivieren. Aangezien dansmuggen specifieke eisen stellen aan hun leefomgeving, zijn ze goede indicatoren van milieuomstandigheden. Aan de hand van een gecombineerd paleoecologisch onderzoek aan bovengenoemde resten zal getracht worden om antwoord te vinden op de volgende onderzoeksvragen:

- Hoe oud is het veenprofiel?

- Welke type veenvorming heeft er plaatsgevonden?

240 Verbruggen et al. 2015.

- Is er sprake van een fasering in de veenvorming? - Is het veen gevormd in zoet, brak of zout water? - Heeft het veen periodiek droog gelegen?

- Wat was de waterkwaliteit?

- Was er sprake van stromend of stilstaand water?

- Hoe zag de vegetatie in de omgeving van de geul er uit?

- Welke landbouwgewassen werden op de akkers rondom de geul verbouwd? - Welke landbouwmethoden zijn op de agrarische velden rondom de geul

2 MATERIAAL EN METHODE

2.1 STAALNAME

In boring 14, welke is uitgevoerd in raai B ter plaatse van een voormalige erosie- of getijdegeul ten westen van de bewoningskern van Nattenhaasdonk, is het veen aangetroffen (zie figuur 158). De boring is in eerste instantie handmatig uitgevoerd met behulp van een 2 cm steekguts tot een diepte van 4,0 m –mv (2,1 m –TAW). Van de veenlaag is in november 2015 een ongeroerd steekstaal genomen met behulp van een steekguts met een diameter van 5 cm over de volledige dikte van 80 cm.242 Hierna is het in plastic folie verpakt en is het aan BIAX Consult aangeboden voor paleoecologisch onderzoek.

Van het veen zijn in totaal vier stalen genomen; één aan de basis van het veen (M4) en één aan de top (M1) en twee stalen daar tussen (M2 en M3; zie bijlage 12 en tabel 3). De top van het veen bevindt zich op ongeveer 0,08 m +TAW.243

Tabel 3 Bornem-Nattenhaasdonk, overzicht van de onderzochte stalen.

staal macroresten pollen

aantal toegevoegde Lycopodium-sporen diepte (cm vanaf top veen) diepte (cm vanaf

top veen) labcode

volume (ml) M1 0-5 2-3 BX7229 5 38664 M2 30-32,5 30,5-31,5 BX7230 3 38664 M3 50-54 51,5-52,5 BX7231 3 38664 M4 75-79 77-78 BX7232 3 38664

242 Dit staal is gecodeerd NHD12112015.B14.POL1.

Figuur 158 Bornem-Nattenhaasdonk, lithologisch profiel van verschillende boringen in raai B. Het veen in boring 14 is paleoecologisch onderzocht (rood kader).

2.2 PALYNOLOGISCHE RESTEN

Opwerking

Alle pollenstalen zijn opgewerkt tot pollenpreparaten volgens de standaardmethode van Erdtman.244 De bereiding is uitgevoerd onder leiding van M. Hagen van het Laboratorium voor Sedimentanalyse van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Aan elk staal is een bekende hoeveelheid sporen van een wolfsklauwsoort (Lycopodium clavatum) toegevoegd.245 Dit maakt het mogelijk om de concentratie pollen en sporen in het preparaat te bepalen.

Determinatie

De aanwezige pollentypen zijn gedetermineerd door de auteur met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop (Olympus BX41, met vergrotingen tot 1000 maal, eventueel met fasecontrast) aan de hand van de pollencollectie van BIAX Consult en met behulp van determinatieliteratuur.246 De nomenclatuur van de pollen- en sporentypen volgt deze literatuur. De naamgeving van de planten, die het pollen of de sporen produceerden, volgt de drieëntwintigste druk van de Heukels’ Flora van Nederland.247

De ecologische affiniteiten van de aanwezige plantensoorten zijn bepaald aan de hand van de Flora van België, het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden, de Nederlandse Oecologische Flora, de Heukels’ Flora van Nederland en de Standaardlijst van de Nederlandse Flora.248 Hierbij heeft de huidige relatie tussen de soorten en hun leefmilieu als basis gediend voor de reconstructie van het milieu in het verleden.

Naast pollen en sporen worden bij palynologisch onderzoek ook vaak microscopische resten van andere organismen aangetroffen, zoals van schimmels of parasieten. Deze zogenaamde niet-pollen palynomorfen, of NPP’s, kunnen belangrijke aanvullende informatie geven over milieuomstandigheden in het landschap van het verleden. Niet-pollen palynomorfen zijn gedetermineerd aan de hand van determinatieliteratuur.249

Analyse

Om betrouwbare resultaten te verkrijgen, zijn bij de kwantitatieve pollenanalyse minimaal zeshonderd pollen en sporen van landplanten geteld.250 Voor de bepaling van het relatieve aandeel van de verschillende pollentypen is als uitgangspunt een totaalpollensom, exclusief waterplanten genomen. Het onderzoek aan botanische macroresten laat namelijk zien dat de zaden en vruchten in het veen afkomstig zijn uit

244 Erdtman 1960; Fægri et al. 1989; met modificaties van Konert 2002.

245 Stockmarr 1971.Aan elk staal zijn vier tabletten met elk 9.666 sporen toegevoegd.

246 Beug 2004; Moore et al. 1991; Punt et al. 1976-2009.

247 Van der Meijden 2005.

248 Van Landuyt et al. 2006; Lambinon et al. 1998; Weeda et al. 1985-1994; Tamis et al. 2004; Van der Meijden 2005.

249 Van Geel 1976; 1998.