• No results found

Ook al is het klimaat tijdens de Holocene periode minder koud dan de voorgaande, stabiel is het zeker niet. In de afgelopen 10.000 jaar hebben verschillende klimatologisch ongunstige periodes elkaar opgevolgd.35 De factoren die de grootste impact op de evolutie van de Vlaamse Vallei hebben gehad in deze periode zijn echter de laatste grote mariene transgressie en de impact van de mens op zijn omgeving.

Preboreaal (10.000–9.000 BP) en Boreaal (9.000–8.000 BP)

Na de laatste grote koudegolf van het Laat-Glaciaal (Jongste Dryas), ontwikkelt zich tijdens het Preboreaal vrij snel een dicht bos.36 Dit bracht een grotere evapotranspiratie met zich mee, alsook een oppervlakkige afstroom van de rivieren met als gevolg een daling van de grondwaterstand, een afname van het rivierdebiet en een vermindering van erosie in de valleien.37 Deze veranderingen zorgen voor een optimaal milieu waar veen zich kon ontwikkelen. Aanvankelijk beperkt deze veenvorming zich tot de oude bedding van de Laat-Glaciale rivieren.38 Ook de rivieren, die sterk in omvang gereduceerd

31 De Coster 1982; Kiden 1991; Bogemans et al 2012

32 Bats 2005; Bats et al 2006; Perdaen et al 2008; Perdaen et al 2009

33 Van Ruymbeke et al 1965; Bogemans et al 2012

34 Kiden 1991; Bogemans et al 2009a

35 Magny 1995; Mayewski et al 2004

36 Bogemans et al 2012

37 Kiden 1991; Bogemans et al 2009a

waren, beperken zich tot die bedding, waarbij de Laat-Glaciale geul de overstromingsvlakte werden.39 De veenvorming blijft echter het dominante proces binnen de Laat-Glaciale geulen en wordt incidenteel verstoord door de klastische afzettingen van die kleinere rivieren.40 Volgens Van Ruymbeke et al (1965) is het warmere en drogere boreale klimaat de oorzaak van een herschikking van het dekzand aan de rand van de vallei. Deze herschikking zou hebben geleid tot nieuwe eolische activiteit en duinvorming.

Vroeg-Atlanticum (8.000–6.000 BP)

Het Atlanticum wordt voornamelijk gekarakteriseerd door veenvorming in de valleien. 41Recent onderzoek toont aan dat insnijdingen te wijten aan lokale geulerosie zouden hebben plaatsgevonden op kronkelwaardruggen tijdens het Vroeg Atlanticum.42 Niettemin worden de Laat-Glaciale geulen toch geleidelijk aan opgevuld met een kalkrijke gyttja, veen en/of organische klei. Rond 5.000 BP zijn de geulen bijna volledig opgevuld en lijkt de organische sedimentatie zich ook uit te breiden naar het lagere deel van de Laat-Glaciale overstromingsvlakte. In het Schelde-estuarium verplaatst de loop van de Schelde zich naar het westen (Oosterschelde) tussen 7.400 en 6.300 BP (Figuur 9).43

Figuur 9 De evolutie van de Schelde. (uit Kiden 2006).

Laat-Atlanticum (6.000–4.700 BP)

Vanaf het Laat-Atlanticum veroorzaakt de stijging van de zeespiegel indirect een versnelling van de stijging van de grondwaterstanden, vooral in de Beneden-Schelde stroomafwaarts van de samenvloeiing met de Dender. De zeespiegelstijging heeft een grote rol gespeeld in de accumulatie van de veenlaag in de lagere alluviale vlakte van de Schelde, waardoor de rivierhelling minder uitgesproken werd. 44De regio stroomafwaarts van Antwerpen kende tussen 6.000 en 5.700 BP een korte fase van mariene sedimentatie.45 Er is zelfs sprake van een getijdenomgeving, aangezien de zee diep

39 Kiden et al. 1987; Bogemans et al 2009a

40 Bogemans et al 2012

41 Van Ruymbeke et al. 1965

42 Bogemans et al. 2012

43 Kiden 1991; Kiden 2006

44 Kiden 1991

landinwaarts kan doordringen door de zeespiegelstijging. Vanaf 5.700 BP vertraagt de zeespiegelstijging echter en wordt een kustbarrière gevormd die het binnenland zal beschermen tegen de getijdeninvloed waardoor de veenvorming weer op gang komt.46 Subboreaal (4.700–2.700 BP)

De veenvorming blijft zich doorzetten tijdens het Subboreaal tot ongeveer 2.000-1.500 BP.47 De Laat-Glaciale alluviale vlakte werd omgevormd tot een moerasbos van els en werd doorkruist door een meanderende rivier.48 Meanderende rivieren bestaan in de regel uit één relatief smalle en diepe stroomgeul met frequent de vorming van afgesneden meanders (meanderhalsafsnijdingen) en stroomgeul verleggingen (avulsies). Deze verandering deed zich mogelijk al voor tijdens het Laat-Atlanticum en is te wijten aan de zeespiegelstijging en de afname van de rivierhelling in het lager gelegen deel van de Vlaamse Vallei.49

Subatlanticum (> 2.700 BP)

De huidige ligging van de Scheldeloop werd gevormd rond de overgang van het Subboreaal naar het Subatlanticum.50 Het gaat om een nieuwe enkelvoudige riviergeul die grotendeels onafhankelijk ligt van de meeste opgevulde paleogeulen.51 De verandering in morfologie is te wijten aan menselijke invloed, zoals ontbossing en landbouw. Deze menselijke invloed op de sedimentatiedynamiek is waarneembaar vanaf 5.000 BP en laat zich pas echt gelden na 3.800 BP.52 Deze verandering wordt ook geassocieerd met het begin van een koudere en nattere klimatologische periode.53 Onderzoek in het Bekken van Parijs heeft aangetoond dat landbouwpraktijken deze klimatologische verslechtering zelfs in de hand hebben gewerkt op de overgang Subboreaal/Subatlanticum.54

De veenvorming lijkt uiteindelijk gestopt te zijn tussen 2.500 en 1.600 BP stroomafwaarts van Antwerpen door een verhoogde getijdensedimentatie.55 De veenvorming lijkt zich daarentegen ten zuiden van Antwerpen verder te zetten tot 1.500 BP. De aangroei van veen stopt uiteindelijk volledig omwille van kleiafzettingen die deels marien en deels fluviatiel zijn. Toch zijn er in de chronologie van deze kleiafzettingen grote lokale verschillen te zien56, wijzend op belangrijke antropogene factoren. In sommige gebieden van de Vlaamse Vallei is deze kleiafzetting traceerbaar tot in de Gallo-Romeinse periode. Dit fenomeen werd ook vastgesteld in andere alluviale gebieden.57 Grootschalige

46 Van Ruymbeke et al 1965; Kiden 2006

47 Kiden 1991 48 Kiden 1991; Bogemans et al 2012 49 Kiden 1991 50 Bogemans et al 2012 51 Kiden 1991 52 Verbruggen 1971; Kiden et al 1987 53 van Geel et al 1996 54 Pastre et al 2006

55 Denys & Verbruggen 1989

56 Bogemans et al 2012

ingrepen in de omgeving tijdens de Gallo-Romeinse periode liggen aan de basis van een versnelde hellingerosie en het opvullen van de alluviale vlaktes.

Ontbossing tijdens het Subatlanticum58 zorgde voor colluvium aan de hellingvoet en alluviale kleiafzettingen die de alluviale vlaktes afdekte. Deze toename van sedimenttransport veroorzaakte een stabilisatie van de riviergeulen en de ontwikkeling van oeverwallen die hoofdzakelijk uit leem bestaan.59 Naar aanleiding van deze kleitoevoer vindt een laterale expansie van de alluviale vlakte plaats.60

Tot ca. 1.000-1.100 n. Chr. blijft de mariene invloed relatief zwak in de Beneden-Schelde en haar zijrivieren.61 De alluviale vlakte werd enkel overstroomd bij een heel hoge waterstand. Vanaf de late Middeleeuwen veroorzaakt een snelle toename van de getijden een lokale toename van het hoogste niveau van de rivieren. De riviergeul snijdt zich een aantal meter dieper in en wordt aanzienlijk verbreed door de sterke getijdenwerking. 62Hoewel de Beneden-Schelde en haar belangrijkste zijrivieren een getijdeninvloed kennen vanaf 1.100 v. Chr., zijn er vóór die periode van dit fenomeen geen sedimentologische aanwijzingen gevonden. Vanaf de 12de-13de eeuw daarentegen wordt tegen deze overstromingen een uitgebreid netwerk van dijken aangelegd. De snelle stijging van de getijdeninvloed is mogelijk te wijten aan een verandering van het traject van de monding van de Schelde. Deze verandering zou zich hebben voorgedaan rond 1.000 BP, wanneer de loop van de huidige Westerschelde werd gevormd (Figuur 9). 63Mogelijk heeft deze migratie plaatsgevonden tijdens de grote overstromingen van 1134. 64De loop van de Schelde werd korter en de getijdeninvloed strekte zich nog verder uit. Deze getijdeninvloed ligt onder andere aan de basis van een nieuwe geul in Weert.65 In de 14de eeuw werd deze bedding echter volledig afgesneden van de huidige Schelde en wordt sindsdien de ‘Oude Schelde’ genoemd.66