ligt zij er zoo uit bij de vrouwen. Bovendien heeft zij de vorige week, toen de
kruidenier niet meer borgen wou, een daalder van haar geleend, die zij nog niet kan
weerom betalen en waar vader niet van weten mag. Ze klagen nu tegen elkaar op
over de duurte van de levensmiddelen en de slechte tijd. Bartje weet precies, wat
alles kost, zo vaak heeft hij het gehoord. En vader zit al weer aan Lammert uit te
leggen, hoe die kale elektrisjen hem bedrogen heeft. Hij schijnt over niets anders
meer te kunnen praten. Toen hij om dat wark kwam, waar Cor van gesproken hadde
- het was op een melkfabriek - toen wisten de heren daar eerst van niks. Eindelijk
ging ze een lichtje op. Ja, ja, d'r was een elektrisjen weest, die hadde over vader
sproken, maar ze hadden hem zegd, dat ze 't onthouden zouden, meer niet. Hij hadde
goed kunnen weten, dat er wel niks van komen zou. Nou, wat zeg jij nou van zo'n
kerel, Lammert? Die heeft vader lekker maakt, omdat hij met Lammechien vrijde.
't Is de schuld van dien mooiprater, dat wij in de Langejammer zitten. Maar ongelukkig
as vader hem tegenkomt, dan breekt hij hem de benen. En ons Lammechien heeft
hem de bons gegeven, dadelijk op slag.
Ja, dat weet Bartje nu al wel. 't Is Cor zijn schuld. Straks, tegen een ander, is 't de
schuld van den boer. En Bartje heeft er de klabatse voor gevoeld, toen bekend werd,
hoe dat geval met Pikka precies
gaan was. Hij had het te mooi gevonden, om het niet aan Gert en dikke Jan te vertellen
en die hebben hem verklapt. Toen was 't Bartje zijn schuld dat ze verhuizen moesten.
Maar vanavond, als vader woorden met moeder heeft, kan die de schuld krijgen. Hoe
heeft Bartje hem ooit kunnen vereren als grote kameraad? 't Zal hem niet meer
gebeuren. Je moet vader in de gaten houden, net zo goed als ieder ander.
De scharenslijper is er toch wel aardig achter. Hij grinnikt. Daar blijft zijn bleek
gezicht even vervallen en treurig bij. Hij zegt met zijn lijzige stem: ‘Ie moet dit maar
onthollen, Bartels: vet wil altied bovendrieven, al is 't ook van een hond. Ie hebt joen
eersten boer in de steek laten en ie wolt ja geliek recht hebben met den tweeden?
Wie dat wil, kan net zo goed met nog minder as een onderbroek an op de gloeiende
kachel gaan zitten. Nou is d'r geen boer meer, die joe hebben wil. Let op mien
woorden, man, ie bent hier nog niet vandaan.’
Dat van de kachel, daar moet Lene Proem hard om lachen, maar vader komt driftig
in verweer. Bartje staat op en gaat de kamer uit, het is te vervelend, om aan te horen.
Bij de deur liggen de porken te bikkelen. Hij stapt over ze heen en komt in het
achterhuis. Het is een klein, smal kamertje met een vloer van rode tegels onder het
schuine verzakte dak. Ja, waar moet hij nou naar toe? Opoe Tjobbe is uit naaien;
anders kon hij die eens opzoeken en platen kijken in haar oude bijbel of zomaar wat
bij haar zitten en praten over vroeger. Als je vraagt, of je een boodschap voor haar
kan doen, laat ze je altijd binnen en vaak heeft ze wat lekkers voor je: een pepermuntje
of een
bal of een stukje worst. Maar soms doet ze rare vragen zomaar rechtuit tot je hart:
of je ook een schaapje van den goeden Herder bent en of je den Heere lief hebt. Nou,
dan krijg je 't benauwd, want als je geen klein kind meer bent, weet je toch met goed
fatsoen niet, wat voor antwoord je dan moet geven.
Hè, had hij toch maar dadelijk wat voor zijn broek gekregen, die Zondagavond,
toen de boer met opgestreken zeil bij hen kwam. Dan hadden ze nu nog in hun oude,
gezellige huisje gewoond. Zal Bartje de andere jongens uit de Lange-jammer
opzoeken? Hij blijft liever alleen. Hij heeft nooit een anderen vriend gehad dan zijn
broer Arie, die vanmiddag weer spoorloos verdwenen is. Arie is een goeiert, 't is
jammer, dat je zo weinig met hem praten kan. Maar de meeste andere jongens zijn
al net als grote kerels. De ene keer zijn ze ernstig en vervelend: dan praten ze over
koeien en huizen en land; de andere keer zitten ze vol met flauwe grappen, dan
vertellen ze vuile dingen van de meisjes of van je vader en moeder. Als ze daar
eenmaal mee bezig zijn, houden ze niet meer op; net honden, altijd op zoek naar
viezigheid. Over sterren en engelen, over wat je leest in boeken, over de wonderen
van het leven kun je niet met ze praten; daar lopen ze met hun neus aan voorbij. Je
moet nu eenmaal goed met ze blijven en daarom moet Bartje er wel eens met hen op
uit, maar zijn hart, daar blijven ze buiten en zijn geheime dromen verraadt hij niet.
In het achterhuis staat de ladder. Bartje klimt er langzaam op. Wat wil hij op de
zolder? Hij weet het niet, hij dwaalt maar daarheen, waar zijn voeten hem brengen.
Maar hij moet nu voorzichtig zijn, want hij
mag niet op de zolder en de oude planken kraken en knerpen bij iedere stap. Daarom
schuift Bartje er op zijn buik over voort. Tussen twee planken is een brede gleuf,
daar kan Bartje nu door in de kamer kijken. Dat is nu toch wat leuks. Nu ziet hij alles
juist als de engeltjes uit de hemel. Hij ziet vader op zijn pet; de voering komt er door,
dat mag moeder ook wel eens gauw maken. Grappig klein is vader nu, helemaal geen
man om bang voor te zijn. En moeder, wat kan je nu goed zien, hoe dik zij wordt.
Zij staat een heel eind van de tafel en haar schort raakt de rand toch aan. Zij wil het
kopje van Lene Proem pakken, maar zij kan er niet bij, Lene moet het haar aanreiken.
‘'t Is maar babbelnat,’ zegt moeder. ‘De tied van goeie koffie is voorbij. Ie ook nog,
Lammert?’
Ja, Lammert ook nog. Hij neemt zijn kopje van de schoorsteenmantel. 't Is raar,
dat moeder er zo goed tegen kan in de Lange-jammer. Of ze nu droog brood eten of
een plak koolraap instee van een boterham en drie keer per dag aardappels met een
stukje plantenvet, moeder groeit tegen de verdrukking in. Zou 't mogelijk wezen, dat
zij stilletjes.... in de kelder.... Dat zal zij toch niet doen?
-Bartje denkt er niet verder over na. Er is iets, dat plotseling veel meer zijn
belangstelling heeft. Er zit een boon in de gleuf tussen de planken, een bonte
pronkboon, zeker van de mensen, die hier vroeger gewoond hebben. Die boon wil
Bartje hebben, al weet hij niet, wat hij er mee doen zal. Hij peutert er aan. Het is erg
stom van hem, want het ding schiet wel los, maar naar de benedenkant. Bartjes hart
slaat tegen de planken. Hij loert ontzet in de kamer. Gelukkig, vader
foetert hard over de steun en de Heidemaatschappij, ze hebben niets gemerkt. Bartje
kruipt verder. Bij de schoorsteen kan hij wel gaan staan, daar ligt een balk en zijn
de planken steviger. Aan de schoorsteenspijker hangt de klabatse, een stok met zeven
riempjes, die hard en droog geworden zijn in de jaren, dat het ding op de zolder heeft
gehangen. Bartje steekt er zijn tong tegen uit. Hij heeft er wel reden voor, om dat te
doen, want hij heeft hem gisteren nog gevoeld, omdat hij niet met het eten thuis was.
Vader slaat eerder en harder dan vroeger. 't Is de enige gelegenheid, dat hij zijn
krachten nog eens kan gebruiken. Bartje voelde het 's avonds in bed nog. ‘Barst
maar,’ zegt Bartje, ‘verroest maar, lelijk ding.’ Maar hij raakt de klabatse niet aan.
Hij haat het ding en de broers haten het mee. Het is eigenlijk maar een gewone
militaire klerenklopper. Vader heeft hem achterover gedrukt toen hij in Amersfoort
onder dienst lag. Maar voor de kiender is het een kwelgeest. Het komt soms spoken
in hun dromen; dan is het een mannetje, een boosaardig dwergje, zo'n soort, als waar
Arie vaak mee vecht, maar met zeven lange armen. Vader zegt, dat is goed, dat zal
ze helpen om te weten, waar ze zich aan te houden hebben.
Bartje heeft na een pak slaag al vaak een plan beraamd, om het ding onschadelijk
te maken, maar hij weet, dat hij het toch nooit durven zal. 't Is niet onmogelijk, dat
het zich, ook zonder dat vaders hand het hanteert, wreken zal, evenals de
In document
Anne de Vries, Bartje · dbnl
(pagina 169-173)