eens uit zijn. Bartje kent dien jongen wel, hij hurkte vanmorgen in de plassen en had
ruzie. Toen bekte hij er geweldig op los en nu kijkt hij zo bang en ongelukkig als
een schaap, dat onder 't mes moet. 't Is ook geen wonder, zijn knikkers gaan allemaal
in de kast en hij krijgt drie tikken met een liniaaltje op de stoute hand. Hij moet
daarbij zijn vuist op de bank van Bartje leggen en de juffrouw slaat hem gemeen op
de knokkels, vindt Bartje. Die suffert, hij laat alles maar toe, hij staat bij zijn
mishandelde hand te blèren met zijn grote mond wijd open. Het zal Bartje niet
gebeuren, dat hij zo dom is, om met knikkers te spelen. Hij is een oppassende jongen,
hij zit tijdens de strafoefening als een beeld tegen de leuning met zijn armen stijf
over elkaar. Daarom mag hij potloden uitdelen, Dat geeft hem een kleur van plezier.
Maar er is toch nog te veel vreemds en vijandigs om hem, hij kan zich niet helemaal
rustig gaan voelen.
Ze mogen tekenen. Bartje tekent den verloren zoon, die op een groot peerd de wijde
wereld intrekt. Het is erg moeilijk, en hij kan er niet goed aan doorwerken, want
telkens komt de juffrouw de rijen langs, om te zien, wat er al staat. ‘Is dat een schaap?’
vraagt zij aan Bartje, als het paard af is.
‘Ja,’ knikt Bartje. Hij zal haar maar gelijk geven. Grote mensen moeten het toch
altijd beter weten. ‘Dan zal ik ook eens een schaap tekenen,’ zegt zij en zij wringt
zich naast de eerbiedig opzij schuivende Bartje in de bank en tekent een prachtig
schaap achter de houterige poten van het paard. Het komt goed uit, dat heeft Bartje
net nodig, er waren ook schapen in het veld. En dan gaat hij gauw verder. Hij tekent
een heuvel met het huis en het zandpad en een mannetje met een baard tot op zijn
voeten, die zijn jongen staat na te kijken. Hij ziet het hele verhaal weer gebeuren en
hij zucht van voldoening. Maar als de juffrouw vraagt, wat dat allemaal voorstelt,
zegt hij: ‘'k Weet niet....’
Ze mogen ook spelen op het plein. Het is een verlossing, een groot geluk, om weer
buiten te zijn onder de jagende wolken en je te kunnen bewegen zoals je dat wilt. De
andere klassen zijn ook buiten. Bartje ziet de gezichten van Gert en Arie weer en
Gert neemt hem dadelijk onder zijn veilige hoede. Het geeft allemaal moed, en als
Bartje weer naar binnen gaat, durft hij een jongen, die hem uitscheldt, al een flinke
stomp in de ribben te geven.
Maar in het uur, dat dan volgt, is Bartje er nog haast lelijk ingevlogen. Het is alleen
zijn slimheid, die hem redt.
Ze moeten streepjes trekken op een mooi schoon blaadje, precies tussen de lijnen.
Dat is schrijven, zegt de juffrouw. Je moet het maar geloven. Als Lammechien schrijft,
gaat het anders. Wie het best werkt, - ‘werkt’ noemt ze dat! - die zijn naam komt met
rood krijt onder de vlag.
Bartje doet zijn Lest op ieder streepje, zo geweldig, alsof hij er de vrijheid mee
kan verdienen. Zijn tong komt uit zijn mond en volgt met zijn ogen de beweging van
het potlood. En de bank is zo hoog, Bartje moet er half bij staan, zijn buik wordt
ingedeukt door de scherpe rand van de lessenaar.
Dan gebeurt er wat. Het is bijna niets. Een geluidje, dat je buiten, als je bij de
jongens bent, wel lollig vindt en dat thuis wel mag als moeder goed te spreken is,
maar dat hier natuurlijk iets verschrikkelijk slechts moet zijn. De kinderen lachen en
kleuren en kijken naar Bartje en de juffrouw bijt op haar lip en kijkt ook, Maar Bartje
heeft zich al omgedraaid en zit verwonderd achter zich te zoeken.
‘Kerel, kerel,’ zegt Bartje verontwaardigd, ‘wie heeft daar toch zo'n grote wiend
laten in de schole?’ ‘Stil Bartje,’ zegt de juffrouw, ‘en ga recht zitten, zoals het
behoort.’ Maar het dikke, verlegen meisje van boer Berends, die achter Bartje zit,
krijgt de schuld en moppers, ze huilt er van. Er is maar één, die nog aan Bartjes
schuld gelooft. Dat is de jongen, die naast hem zit. ‘Ie hebt het 'daan,’ fluistert hij.
Maar Bartje snauwt fluisterend terug, zonder op te zien van zijn werk: ‘Och jong,
hol ie joe stille, wie 't eerste vernemt, heeft 't zelf in 't hemd. Weet ie dàt wel?’.... En
de juffrouw gebiedt stilte.
Bartjes ijver wordt beloond. Hij heeft de mooiste streepjes. Zijn naam komt onder
de vlag. Rode spinnepoten met een grote spin voorop, dat is zijn naam.
Bartje krijgt zelfvertrouwen. Hij durft al glimlachen tegen de juffrouw, als hij bij
haar langs loopt naar buiten. En met een begin van trots en van blijdschap, omdat
hij nu niet langer een pork is, dringt hij zich tussen de schreeuwende kiender door
het hek van het schoolplein, knoopt zijn nieuwe jasje los, spant het met beide armen
als een zeil en vliegt, achter Gert en Arie, met de storm en een regenbui in de rug
jodelend naar huis.
Het huis staat nog, met een onverstoorbaar vriendelijk gezicht en een pleister op het
oog in de striemende wind, maar iets vreemds, iets naakts is er aan gekomen. Wat
is het? De zinken kap is van de schoorsteen geslingerd op de netjes afgestoken
groentebedjes. Het huis heeft zijn mutsje verloren. Er is ook een veel belovende tak
van de pereboom geknapt. Bartje schudt er zijn hoofd over en wordt een beetje
verdrietig, omdat hij nu niet meer op alles passen kan. Maar binnen vergeet hij het.
Moeder vraagt, hoe het gegaan is op school en Bartje weet haar veel te vertellen. Hij
weet, hoe duur de mantel is van vrouw Heidstra, hij weet ook, in welke gezinnen
eieren worden gegeten en dat de koe van Aart Odding - Aart van Grietien, jà - een
bolkalf heeft geworpen. Moeder hoort meer uit de buurt, dan anders in een week. Zij
glimt van tevredenheid. ‘Ie hebt toch niks over ons huus uutlaten?’ vraagt zij.
‘Ze weet van mij niks,’ zegt Bartje fier. Dan krijgt
In document
Anne de Vries, Bartje · dbnl
(pagina 80-84)