‘Laat joen jassen in 't portaal,’ roept moeder.
‘Ja moeder,’ zeggen ze gehoorzaam. O, ze zullen buitengewoon gehoorzaam en
gedwee zijn vanavond. Als lammetjes zullen ze zijn.
Het kacheldeurtje staat open. De vlammen kringelen om het hout. In het flakkerend
licht zitten vader en moeder tegenover elkaar. De porken hokken om hen heen. Gert,
achterste-voor en schrijlings op een stoel, de armen op de leuning, de kin op zijn
handen, loert begerig naar vaders sigaar. Die sigaar ruikt voornaam en lekker. Op
de tafel staan een paar lege bierflesjes tussen kopjes en huishoudrommel, Cor heeft
zeker bier meegebracht. Is vader daarom zo vrolijk? Hij zit te neuriën. ‘Kom Bartje,
hier naast mij,’ zegt hij. Bartje duwt Riekie van zijn krukje en komt dicht bij vader
zitten. Vader blaast hem een mond vol bijtende rook in 't gezicht. Bartje hoest, dat
de tranen hem in de ogen springen, maar hij lacht; het is zeldzaam plezierig als vader
zo'n grapje maakt. Hij moet aan moeder enige vragen beantwoorden. Hoe 't was op
de Zondagsschool? Of ze hun versje goed kenden? Arie ook, is 't zeker waar? En
wat ze verder daan hebben? Bartje antwoordt voorzichtig en tot moeders tevredenheid.
Vader hoort het niet eens. Die slaat zijn zware hand op Bartjes schouder en vraagt:
‘Nou jong, nou gaan we misschien over een week of wat naar de stad. Heb ie daar
zin in? - Wat zeg ie daar van?’
‘Pas op toch, kerel!’ waarschuwt moeder. Zij reikt
Bartje een stuk oude-wijven-koek toe. ‘Hier, van Cor. Maar de mond dichte, heur!’
Die vader toch! Hij wordt warempel guitig. ‘De mond dichte en meteen olle-wieven
eten? Ha-ha-ha! - Die moeder van joe, Bartje. Maar ie kunt zwiegen, hè? - Cor heeft
wark vonden. 't Zal van de weke wel in orde kommen.’
‘Kerel, vader,’ zegt Bartje, ‘wat fijn, hè?.... Dan heb ie lak an den boer, hè vader?’
‘O,’ zegt vader. En meer niet. En een gerustheid daalt in Bartje, over dat geval op
de straatweg. Die wonderlijke openhartigheid en goedheid van vader maakt hem ook
openhartig. Hij wou eerst de kastanjes bewaren, nu deelt hij ze uit. Arie volgt na enig
aarzelen. Mogen zij ze poffen op de kachel? - Het mag. De kachel is heet genoeg.
Vader lacht, als een kastanje met een knal van de kachel af onder de tafel springt.
Hier, Gert mag zijn sigaar verder oproken, daar zit hij toch al op te loeren, als de
bok op de haverkiste. En moeder moet hèm, vader, nou Wubbechien maar eens geven.
Is zij nat? - Nou, daar geeft vader niet om. Zo, bin ie daar al, mien wicht?.... Nee,
nou moet Jan ophouden met die pook in 't gat van de kachel. Wat zou hij zeggen, als
ze hem aldoor met een stok in de mond zaten te peuteren?....
‘Malle kerel,’ zucht moeder lachend, ‘hou toch op. Ie maakt het weer veel te mooi,
dat kan zo niet blieven.’
Hè, die bange moeder. Dat kan zo best blieven, waarom niet? - Vader lacht en
zingt van Deessie-Geessie, geef mij 't jawoord nu.
Wubbechien speelt op zijn schoot en grijpt naar devlammen en kraait, als vader haar
omhoog tilt, hoog.... nòg hoger.... nu, met een flinke zwaai hangt Wubbechien even
los in de lucht. Zij hikt en schreeuwt en schatert van angstig plezier. Aller aandacht
is daar hij. ‘Pas op, vader, pas op, laat ons Wubbechien niet rollen!’.... Geen nood,
vader is zo groot en zo sterk en zijn handen zijn zo breed. Wubbechien ligt er in als
in een bedje. Een poosje later ligt zij weggeknuffeld in vaders arm met haar hoofdje
tegen zijn witte boezeroen op haar duim te zuigen. Haar oogjes gaan langzaam dicht.
De vlammen zijn minder wild, een rode gloed ligt op alle gezichten. Zwijgen....
‘Verduld,’ zegt vader plots. ‘Kiender, kiender, as dat in Assen in orde komt, dan
hebben wij 't nog zo slecht niet!’
Daar komen de stemmen over los. Moeder schenkt nog een kop koffie in voor
vader. ‘Nee, wicht, ik heb er al viere had.’
‘Toe maar, jong, 't is beter veur 't water as een korsie brood....’
Vrede, verwachting, onderlinge band. Een gezin, dat na veel ontberingen een
uitkomst ziet naar een beter land. Bartje denkt aan zijn mooie, geheime
toekomstdroom, aan zijn paradijs. In de stad ligt zijn paradijs. Grote, stralend verlichte
winkels, hoge deftige huizen, een glanzende auto; die zonder geluid voortschuift
over een straat zonder berm, veel mensen allemaal met schoenen aan. Bartje is
tweemaal in Assen geweest. Een keer met vader, naar de markt, om een koe aan te
jagen. Een keer hij avond. De laatste keer herinnert hij zich het best In Assen ligt nu
zijn geluk.
- Het wordt weer stil. In die stilte is het ontroerend, vaders grove stem te horen
inzetten: ‘Geloofd zij God, met diepst ontzag; Hij overlaadt ons dag aan dag, Met
zijne gunstbewijzen....’ Bartje schuift, met een brok in zijn keel, zijn krukje nog
dichter hij de stoel van vader en duwt zijn hand in vaders grote, ruwe hand met de
harde eeltplekken, die even schrammen langs zijn huid. Er is geen begeerte meer,
geen verlangen. Hier houdt berekening en slimheid op. Dit kon het paradijs reeds
zijn. Bartje zal straks ook de andere kastanjes halen, die hij de vorige week in het
hooi heeft verstopt. Zijn ogen worden vochtig, hij zingt heel hard, om die hoge regels
te halen: ‘Die God is ons een God van heil. Hij schenkt uit goedheid zonder peil Ons
't eeuwig zalig leven....’ Het klinkt nu erg vals, maar dat geeft met. Ze zingen allen
vol overgave. Ze laten elkander niet in de steek. Ze bereiken samen het einde. En
moeder zit weer te snikken vein geluk.
‘Mal wief,’ gromt vader bewogen. Hij stoot haar even aan met de voet. ‘Mal wief,
wij hebben 't jà goed samen, niet?’
Op dat ogenblik wordt er gerammeld aan de buitendeur. Er zijn stemmen voor het
raam en er is gestommel in de klompen in het portaaltje. De kamerdeur vliegt met
een smak open, op zijn klompen klost iemand, een grote, brede kerel, de kamer in.
‘Bartels!’ schreeuwt de bevelende stem van den boer. Verbaasd draait vader zich
om op zijn stoel. ‘Nou, wat is 't nou?’ vraagt hij stuurs. Hij is nu niet in de stemming
om dien man te woord te staan.
‘Mien grote griezel, wat zullen wij nou beleven?’ roept moeder. Want nog meer
geklos van klompen
komt de kamer in. Wie staan daar allemaal? Moeder grabbelt zenuwachtig op de
tafel naar lucifers. ‘Lucifersen, lucifersen, toe dan toch, kiender!’ Als Gert met een
doosje rammelt, heeft zij reeds een reep papier van de krant onder het theeblad
gescheurd, laat het ontbranden in de kachel en steekt de lamp aan. Allen turen met
half toegeknepen ogen. In de kamer staan: de boer, de boerin, de opa; Sikko dringt
zich tussen hen door tot bij de tafel, de meid leunt tegen de deurpost.
De verschrikkelijke angst, die op Bartje gevallen is! Op zijn krukje zit hij stijf
In document
Anne de Vries, Bartje · dbnl
(pagina 155-159)