• No results found

Toen Bartje hier kwam wonen, stonden op het land achter de tuintjes van de

In document Anne de Vries, Bartje · dbnl (pagina 180-185)

Lange-jammer zeven hoge korenmijten, door drie boeren uit de omtrek bijeen gereden.

Maar toen is de dorsmachine er geweest. Dat waren heerlijke dagen. Bartje kon goed

opschieten met den machinist. Hij mocht soms de stoomfluit laten gillen en kolen in

de witgloeiende vuurhaard werpen en hij heeft tientallen muizen gevangen voor de

poes van opoe Tjobbe. Maar Arie werd vaak geplaagd door de kerels omdat hij zo

raar praatte en is een keer met vieze poetslappen ingewreven. Toen heeft hij één een

bult op zijn hoofd gegooid met een zware baksteen en diezelfde avond nog heeft hij

daarvoor de klabatse geproefd. Dat alles is al heel lang geleden, wel zes weken

misschien. Nu staat er nog het uitgedorste stro, in pakken van honderd kilo geperst,

opgestapeld in drie vierkante bergen. De grote mensen zeggen, dat het gevaarlijk is,

om daarop te spelen. Het zal wel zo wezen. Arie heeft eens een pak op zijn lichaam

gekregen. Hij lag een poos voor mirakel op het stro, toen is hij weer mee gaan spelen,

en dat hij nog drie dagen een flinke rugpijn heeft gehad, dat heeft hij aan niemand

dan aan Bartje verteld. De grote mensen zijn

allemaal bangerds. Behalve vader, die heeft zijn boer voor de kop durven slaan.

-Je moet je niet storen aan hun gepraat; wat valt er dan nog te beleven? De jongens

en meisjes van de Lange-jammer hebben in de strobergen gangen en trappen gemaakt.

En boven in de grootste hoop is een smal hoog kamertje, met, aan de steile, niet te

beklimmen zijde van de berg een smalle spleet als raam, dat is het kamertje van Arie

en Bartje. Ze hebben het samen in twee dagen gebouwd en ze verraden het aan

niemand. Om er te komen, moet je je op de tast door een smalle, stikdonkere gleuf,

met veel bochten en zijgangen, omhoog werken in het inwendige van de stroberg.

Met twee bonken van goudreinetten in je broekzakken valt dat niet mee. Halfweg

klent Bartje zich hijgend vast aan de stropakken om uit te rusten. Dan houdt hij

plotseling zijn adem in. Hij schrikt en staart omhoog in het duister. Hij is niet alleen.

Er is een stem boven hem in het kamertje. Arie?.... Nee, Arie is het niet. Het is een

galmende stem, die hollandse woorden zegt, de stem van een dominee lijkt het haast.

Maar het is niet goed te verstaan wat er gezegd wordt. Bartje klimt haastig maar zo

zacht mogelijk verder. Luister, nu wordt het duidelijker. Nu zou je toch weer denken,

dat het Arie was. Wat zegt hij?.... ‘Gij verzamelde rovers, hoort wat uw hoofdman

u te zeggen heeft. Driemaal hebt gij, rode Dieter, gij gewetenloze schurk, mij bedrogen

om de schatten van het kasteel, daarna hebt gij deze schone maagd willen ontvoeren,

die onder onze bescherming stond. Gij hebt haar durven aanraken met uw bezoedelde

handen, en het is alleen aan onze dapperheid en scherpzinnigheid te danken,

dat zij hier nog ongeschonden voor mij staat. Daarom, gij verrader, zal nu uw straf

onvermijdelijk zijn. Met deze hand en met uw eigen dolk zal ik een welverdiend

einde maken aan uw vervloekt bestaan en duizenden zullen mij dankbaar zijn voor

deze daad....’

Hè, daar lopen je de griewels van over de grauwels. Als Bartje nu niet bijna zeker

wist, dat het Arie is, die daar staat te spreken met zo'n rare stem, zou hij zin hebben,

zich snel naar beneden te laten glijden. Nu klautert hij voorzichtig verder en loert

door een spleet in het kamertje. Zie je wel, daar staat Arie op een stropak. Maar hij

doet erg zot. Hij staat met zijn hoofd in de nek te praten; één hand maakt woeste

gebaren, in de andere houdt hij een boekje, waar hij telkens even in leest. Ineens laat

hij het zinken. ‘'t Gaat goed,’ zegt hij dan met zijn gewone stem, ‘zo zâ'k d'r tòch

nog wel afkommen.’ En dan brengt hij zijn hand naar zijn mond, spuugt er wat in

en bekijkt het.

Deze laatste beweging is Bartje niet ontgaan. Die heeft zelfs dadelijk zijn volle

aandacht. Als Arie soms wat te smikkelen heeft, moet hij het samen met Bartje delen,

dat hebben ze mekaar meer dan eens beloofd. Heeft Bartje niet een grote appel

bewaard?

‘Wat heb ie daar, snupert?’ Dat is het eerste, wat Bartje vraagt, als hij naar binnen

kruipt. Zie je wel, Arie schrikt as een peerd voor een auto; hij is ook al voor geen

cent te vertrouwen natuurlijk. 't Is gemeen. Bartje wordt er erg nijdig om, dat Arie

nou ook nog beweert, hij zou niks bijzonders hebben.

‘Dan eet ik joen appel op,’ dreigt Bartje en om zijn. broer goed te laten voelen,

wat hij verspeelt, toont hij de appel een ogenblik van de mooiste zijde, de rotte

kant naar zichzelf gekeerd en zet er dan zijn scherpe tanden in. Aries gezicht vertrekt

van begeerte. Hij bedelt: ‘Toe nou, B-b-bartje, g-eef nou op, jong....’ Maar Bartje

kauwt rustig door en weigert. Eerst moet zijn broer over de brug komen.

Nou, dan zal Arie het wel vertellen, als Bartje er tegen geeneen over praat. Nee,

dat doet hij nooit, dat weet Arie wel. Nou moet Bartje niet verder eten, dan hoort hij

alles. Kiek es, Arie kon haast geen woord meer goed zeggen, hè? Tegen de jongens,

dat ging nog wel, maar tegen grote mensen was 't misère. Dan was 't net of zijn tonge

stijf in de mond lag. Wat Arie er al een moeite an spandeerd heeft, om dat te boven

te komen, Maar 't was zo naar, jong, 't werd hoe langer hoe slimmer. Hij had er al

wel es over dacht of hij zich maar niet verzupen zou. - Aries kop wordt rood, nu hij

dit alles bekent voor een appel. - Maar nou moet Bartje eens luisteren, nou is hij d'r

al haast helemaal af.... Zal Bartje het nooit verklappen? Arie slaat hem een ongeluk,

als hij het doet, heur!.... Nou, nu hebben ze op school een leesboekje, daar staat een

lesje in van een kerel, die praatte zo slim slecht, minstens zo slim as Arie. Arie krijgt

nooit een beurt van dezen meester, omdat de kiender dan zo lachen; dâ's wel fijn,

dan leest hij maar alleen vooruit. En wat dee die vent uit het leesboek er tegen? Hij

vond wat uit. Hij ging naar de zee en daar nam hij een steen in de mond en toen ging

hij staan redeneren tegen de golven. Dat was nou wel makkelijk, want golven hebben

geen ogen, waar ze je tong mee lam kijken. Maar 't geheim lag zeker in die steen,

want hoe meer hij oefende, hoe beter het ging en later voor de mensen ook, hij wist

nergens meer van. Hij praatte alleman ondersteboven en hij werd de grootste redenaar

- zo noemen ze zo iemand: redenaar - die er destijds bestond. 't Is eerlijk waar gebeurd,

al is 't dan lang geleden, het stond gedrukt, 't was in Griekenland en die kerel heette,

wacht es even.... o ja, Dé-dé-démosthénes. Arie kan 't best goed zeggen, hoor maar:

Dé-démosthénes.... Démosthénes.... Hij heeft nou ook al een dag of drie zo nou en

dan oefend en een redenaar hoeft hij niet te worden, als hij alleen maar behoorlijk

praten leert. Heeft Bartje nog niet merkt, hoe goed het al gaat?

-Nee, Bartje heeft niets gemerkt, maar waarom zal hij de waarheid zeggen? De

waarheid is vaak een kwaad ding. ‘Verduld ja,’ zegt Bartje, ‘nou ie 't zeggen, Arie,

't is ook zo. Ie praat al haast net zo goed as iederene. Dâ's mooi veur joe, Arie!’

‘O,’ zegt Arie, en dat ‘,o!’ klinkt als een juichkreet.

‘Nou, en hier is de steen. Geleuf ie mij nou? Geef mij die appel dan?’....

De grintsteen is schoon en glanzend. Geen wonder, als er zo vaak op gesabbeld

wordt. Arie krijgt de appel waar nog niets afgegeten is. Dan gaat hij tevreden zitten

lezen en Bartje nestelt zich in een hoop los stro en ziet door hun raam over de

Lange-jammer en de velden daarachter. De lucht is gebroken, het regent niet meer.

De zon zendt door een lage wolkengrot een bundel stralen als een zoeklicht naar de

natte aarde. Het tocht erg in het kamertje. Bartje rilt. Hij hoopt het stro achter zijn

rug en schouders op, tot hij er onder zit als onder een deken. Arie stopt een paar oude

korenzakken stevig om Bartjes lijf. Dan wordt Bartje

behaaglijk warm. Hij kijkt naar buiten en van verveling is nu geen sprake meer. Uit

dit muffe hol in het stro, door de spleet gaan zijn gedachten nu hoog over de vuile

Lange-jammer met haar armoede en zorgen de wijde wereld in. Zij gaan en keren

en brengen hun buit, het kostbaarste, dat ze gevonden hebben, evenals de schippers

van het vrouwtje van Stavoren. Bartje neemt die schatten en bouwt daarmee het huis

van zijn toekomst. Waarom zou hij er niet eens in wonen? Alles wat je gelooft is

mogelijk in dit wonderlijke leven en wat je graag wilt, dat geloof je.

Arie zit gehurkt als een kleermaker, met het hoofd in zijn handen, verdronken in

In document Anne de Vries, Bartje · dbnl (pagina 180-185)