hem is gesteld. Zij moet het tegen Gert al even goed verliezen, maar zij houdt koppig
haar eindje vast. Dan klaagt zij een tijdje over haar angst voor de winter en de
Lange-jammer en over de zorgen, die allemaal op haar neerkomen, waar ze mee
opstaat en te bedde gaat. Kiender, kiender, 's nachts ligt ze te woelen met een kop
vol prakkezasies, overdag sleept zij ze overal met haar mee. Begrijpen ze dat, wat
zo'n toestand als met vader voor haar betekent? - Nee, ze begrijpen het niet. Dat
moeder een altijd knagende wurm in haar rug heeft, dat ze amper geen oog dicht
doet, dat ze hartkloppings en duizelingen heeft, 't is allemaal daarvan. En hoe moet
ze 't nou maken met den kruidenier?.... As de kiepen niet harder leggen, bent er
Zaterdag vast geen eier genoeg.... Anders kon ze daar nog mee betalen. - En wie
weet, wat ze nog staat te wachten met hun vader....
Ja, 't is ellendig. Ze zitten alle drie te knikken, met ernstige gezichten. Het weegt
zwaar op hun harten. Er is niks aan te doen. Gert en Arie gaan vaders grieven tegen
den boer nog eens breed uitmeten, maar wat geeft het? - D'r bent zoveel zorgen in
de wereld! - Hoe moet je een oude stopnaald op een pijl vastmaken en hoe moet je
de boog dan snijden, dat je er zuiver een mus of een duif mee in zijn ribbekastje
schiet? Dat is ook een zorg. En hoe moet je telkens aan een mooi boek komen, als
het vorige in een paar avonden uitgelezen is en de meester op school maar één per
week geven wil? Dat zijn de zorgen van
Bartje, waar zijn hoofd in zijn vrije tijd al genoeg aan heeft. En altijd weer nieuwe
problemen duiken op in het leven. Maar Bartje is slim en handig; hij komt er wel
mee klaar.
Vader heeft zich blij laten maken met een dood vogeltje. Nu is dat met den boer
zijn zorg en die van moeder. Daar zullen zij wel mee klaar komen. Toen het huis
verkocht zou worden, leek het ook zo erg en dat is toch ook goed afgelopen. Je kan
je alles niet aantrekken, zoals moeder dat doet.... Vooruit, lezen. Een prins en die
was verdwaald in een bos en toen kwam er een kabouter uit een holle boom. Dat is
genoeg, om alles bij te vergeten. Bartje zet zijn voeten op de stoelsport, zijn ellebogen
op de knieën, zijn vingers drukt hij tegen de oorklepjes.... Hij leest. - Bij 't omslaan
van een blad klinken even de stemmen van moeder en de broers luid door een gesuis
in zijn oren, verder dringen ze slechts als in een droom tot hem door, 't Is jammer,
dat het boek al bijna uit is. Wat kan hij dan anders doen dan slaperig luisteren?....
Het is vader in de herberge zo mooi voorpraat bij de brandewien met bitter: hij zou
een leven hebben as een prins. De grootste tijd achter de peerden en verder de
zelfstandige verzorging van het vee. Alleen as 't hoog nodig was bijspringen bij 't
andere werk, dat eigenlijk voor rekening bleef van de losse arbeiders. En het dorsen
gebeurde met de masiene.... De hele wereld hangt van mooi-praten en bedrog aan
mekaar. Nou staat hij 's morgens bij de stallanteern al te kloppen met de vlegel op
het harde roggestro; de boer kon toch niet weten, dat hij de leste was als nieuweling
in
de rij van boeren, bij wie beurt om beurt de masiene komt. Hij kan zolang niet
wachten, want de rogge doet een goeie prijs.
Ja, ja, hij kon het ook niet helpen, dat zijn vader bij hem in kwam wonen, een oude
grijskop, maar nog zo vlug as water. Nou doet die al het werk achter de peerden;
bouwen, het koren ineggen, met zwienen of om voer naar de stad en verder knapt
hij al het werk op, waar vader op gevlast heeft. Die mag dorsen en hoeken spitten
en de heide ontginnen, een meter diep ondersteboven. 't Is altijd en eeuwig werk
waarbij het op 't lijf aankomt en de enige keer, dat hij achter de peerden komt, dat is
in de stal, om die leeg te mesten. 's Zondags mag hij naar de boerderij om te melken
en bij avond en ontij wordt hij gehaald voor iedere kleinigheid. De boer komt voor
het raam, of hij stuurt zijn jongen; die rent op klompen tot bij de tafel en schreeuwt:
‘Bartels, most bie vaoder kommen!’ Alsof hij het tegen een jongen als Bartje heeft.
En vader hoeft niet tegen te spreken of te mopperen, dan vloekt de boer hemel en
aarde bij mekaar in zijn rauwe taaltje. Vader krijgt winter en zomer zijn geld van
hem èn vrij wonen, hij eet van den boer met zijn hele gezin, daar moet hij wat voor
over hebben. Als 't hem niet anstaat, kan hij op staande voet de laan uit en ander
werk zoeken. Ander werk is er niet in deze tijd. Daarom zwijgt vader bij den boer,
maar hij vreet zich op van binnen. En 's avonds thuis stort hij al zijn opgekropt
verdriet, al zijn haat tegen zijn baas uit over moeders hoofd en over dat van ieder
ander, die hem voor de voeten loopt. De klabatse heeft een goeie tijd. Moeder
vermagert en loopt iedere dag met rode
ogen. Maar de kiender nemen hun extra-klappen in ontvangst, blijven vader zoveel
mogelijk uit de weg en vergeten alle zorg, als ze hun vertier zoeken op de weg. Als
ze het huis binnenrennen en moeders klagende stem horen, of vaders gefoeter,
herinneren ze zich pas weer, dat de boer zo'n zwien is. Ze zijn gekalmeerd en op hun
veiligheid bedacht. Hun voornaamste deel in de zorg is echter de omgang met den
zoon van het zwien, Sikko.
Sikko heeft de ogen van zijn vader; als je ze nooit bij elkaar gezien hebt, zul je denken,
In document
Anne de Vries, Bartje · dbnl
(pagina 127-130)