stem van den boer en de schelle woorden van de boerin lawaaien er door. Wat ze
willen? Dat Bartels nait zo'n holding annemp, asof hai de baos is, asof dat klaine,
leugenachtige jong gain schuld zol hebben, maor dat hai hom op staonde vout, in
heur tegenwoordighaid de afstraffing gef, dai hai verdaind het. 't Is een schaande,
dat een arbaidersjong zo de zeun van den boer....
Hier valt vader ze in de rede. Weet hij wel wat hij doet? Hij legt het huilende popje
met bevende handen op tafel, in een koffieplas, waaruit moeder het redt. Hij zit op
springen in zijn stoel, en klemt zijn handen krampachtig om de leuningen, alsof hij
zichzelf wil tegenhouden, zijn ogen vlammen in zijn van drift vertrokken gezicht.
Hij zit zwaar te hijgen.
‘Boer en boerin,’ zegt hij moeilijk, ‘ik heb graag dat ie ogenblikkelijk mien woning
uutgaat....’
‘O Here,’ steunt moeder en valt met Wubbechien tegen haar borst geklemd, slap
op haar stoel. ‘Albert!.... Albert!....’ De kop van Arie komt in grote verbazing
onvoorzichtig ver onder de tafel uit. Bartje redt zich voor Sikko, die op hem aankomt
en dringt tussen vaders knieën en de kachel door voor de tafel, waar dikke Jan met
de witgloeiende pook een gat brandt in de vloer. Bartje rukt hem de pook uit handen.
De boer en boerin komen vlak bij vader staan. De boer vloekt. De boerin hoont:
‘Veur doe, man?.... Veur een arbaider?’....
‘Ja, veur mij!’ schreeuwt vader. Zijn stoel vliegt achteruit tegen de muur. Hij
springt op als een getergde leeuw. ‘Veur mij!’ schreeuwt hij. Hij slaat de boerin met
de vlakke hand in 't gezicht. ‘Veur een
arrebeider!’ brult hij en slaat den boer met zijn vuist op het hoofd. Die deinst terug,
maar stelt zich dadelijk te weer. ‘Veur mij, bliksiekater, d'r uut, joe vuilakken!’ Het
wordt een groot gevecht. De tafel wankelt. Moeder bidt en schreit naar haar man.
De kiender kermen. Gert staat met open mond te blèren achter de kachel. Maar Arie
stompt de opa in de borst en vliegt dan woest op de boerin aan. En Bartje strijdt naast
vader en brandt Sikko met de gloeiende pook op de hand. Voor vaders woede is nu
niets bestand - zijn armen maaien als zeisen. Hij dringt zijn belagers in het donkere
portaaltje. Ze strompelen over de klompen. Op kousen achtervolgt hij ze met Arie
en Bartje tot aan het bruggetje.
‘En de duvel zal joe halen, as ie nog een stap over deze planke doet,’ roept vader.
Op de weg durft de boer weer. Hij blijft staan met al zijn helpers. Zijn vloeken
knallen als zweepslagen.
‘En doe dust gien stap meer op mien boerderai,’ schreeuwt hij. ‘Verhonger dan
maor.’
‘Dâ's goed,’ zegt vader voldaan. ‘Dat verhongeren kon joe nog wel es metvallen.
Maar heb ie nou voeld, wat een arrebeider weerd is? - Weet ie nou goed, dat hij zich
niet eeuwig laat knechten?’
‘Morgen oet mien hoes,’ roept de boer.
‘Ho man,’ zegt vader, ‘ie kennen de wet niet. Wij huren bij de weke, wij gaan d'r
ook met de weke pas uut. As 't kniept en weer kniept, kun ie mij nog een weke loon
betalen, weet ie dàt wel?’ En zonder zich aan het geschreeuw op de weg te storen,
stapt hij vooruit naar huis. Arie volgt hem op de hielen. Bartje komt achteraan. Bartjes
hart is kapot van trots en
angst en dankbaarheid. Hij wil wel de grote handen van vader kussen, maar dat is
gek. Hij heeft het gevoel, alsof hij voor zijn vader moet knielen, maar dat doet hij
ook niet, dat is nog gekker. Een zin uit de Bijbelse les op school wil hem niet loslaten:
‘David was een machtig held.... David was een machtig held....’ Zulk een vader!
‘As ze weeromme komen, vermoor ik ze,’ zegt Bartje, als hij achter vader over
de drempel gaat.
‘Hou de bek, ie!’ snauwt vader. Hij slaat de buitendeur dicht, opent die behoedzaam
weer en luistert.
‘Daar gaan ze, de schobbejakken!’ zegt hij grinnikend.
En Arie, in de kamer, knikt heftig tegen Bartje en maakt gebaren met duim en
wijsvinger om zijn hals. Vermoorden zal hij ze. De hals afsnijden zal hij ze. Laat ze
maar komen.
Allen hijgend en op moeder na allen trots, staan en zitten ze daarna opgewonden in
de kamer bijeen. Moeder moet Wubbechien, dat verdulde schreeuwertien, de hand
op de mond leggen. Ze luisteren en houden hun adem in. 't Is stil op de weg. Vader
gaat nog eens kijken bij de deur. Ze komen niet weerom.
Zalige rillingen gaan over Bartjes rug als vader langs hem loopt. Het is van ontzag.
Vader is veranderd, iets gebogens is uit zijn lichaam, iets slaafs is uit zijn ogen. Hij
is een sterk en vrij man geworden. Hij heeft eens en voorgoed bewezen, dat een
arbeider ook een mense is, net zo goed as een boer.
‘Kerel, kerel,’ zegt hij, ‘heb ik daar geen heel levent naar verlangd, naar zo'n dag,
as ze mij 't bloed onder
de nagels wegparsten?’ Hij staat daar, hij is groter geworden, hij rekt zijn armen tot
de balken en hij lacht. Een lach, die Bartje lachen en beven doet.
‘Laat ze maar weerom kommen, as ze durven,’ zegt vader trots. ‘De arbeider zal
ze ontvangen volgens heur stand, daar kunnen ze donder op zeggen. In joen eigen
huus bin ie wat mans!’
Nadien vraagt hij ook, een beetje onzeker, evenals Bartje die avond gevraagd
heeft: ‘Zou 'k ze nou wel genoeg geven hebben?.... Had ik ze eigenlieks nog niet
beter moeten raken?’....
Ondertussen heeft moeder met bevende handen het brood gesneden. Ze zullen
gaan eten. ‘Stille wezen,’ zegt moeder, anders heeft ze nog niets gezegd. Vader neemt
zijn pet af en houdt die voor zijn gezicht. De anderen vouwen de handen. Ze luisteren.
Nee, buiten is alles nog stil. Bartje gluurt naar moeder, die geluidloos zit te schrouwen.
Een traan drupt op haar gevouwen handen. Haar lippen prevelen een gebed. Moeder
voelt van het grootse en geweldige van deze avond niet veel.
Maar vader! Als hij de pet weer opzet, vergeet hij de gebedjes van de kiender. Hij
zegt niet: ‘Gert’. Hij zegt:
‘Die snertkerel!.... Nou zal hij ook nog wel een weke huur van ons willen. Maar
daar kan hij naar fluiten, geleuf dat!’
Dat heeft hij zeker uitgedacht achter zijn pet. Bid maar eens, als je zoveel aan je
kop hebt! Bartje kan ook niet bidden. Maar hij zegt wel, op moeders bevel: ‘Heere,
zegen deze spijze, amen.’
In document
Anne de Vries, Bartje · dbnl
(pagina 160-164)