[VI]
EEN bons op de ruiten. Een vierkante kop onder een glimmende petklep schimt in
de donkere avond voor het raam. De boer staat er weer.
‘Allo Bartels! D'r is wark, man!’
Vader, half naar het raam gekeerd, begint fel-nijdig aan zijn pijp te zuigen. Bartje
kijkt naar zijn gezicht, dat zwart-geel gestreept is door de schaduwlijntjes van de
kralenkrans om de pieterolielamp. Het wordt somber als de nacht. Vader bromt in
zijn pijp: ‘Daar hê j' 't gezeur al weer....’ Dan keert hij zich om op zijn stoel en zijn
gezicht is bijna gewoon. ‘Ja,’ roept hij, een beetje stroef, ‘ik kom, ga je gang maar....’
Klompvoeten verwijderen zich over het straatje. Allen beluisteren ze. De boer is
weg. Vader vloekt. ‘Die smerige vent, met zijn eeuwig gezeur.... Na een hele dag
dorsen gunt hij een mense nog geen ogenblik rust. Zô'n mieghummel! 'k Wou, dat
hij op slag in de lucht vloog, die kerel!’
‘Pas toch op, nare man!’ waarschuwt moeder zenuwachtig. Zij voert Wubbechien
haar papje, maar nu zij schichtig opzij gluurt naar het raam, stoot zij haar met de
lepel tegen het mondje. ‘As hij 't heurt,’ zegt moeder, ‘dan bin ie verkouwen....’
Wubbechien begint te huilen en vader windt zich op. ‘Hij màg 't heuren!.... Hij
mag 't heuren, wat denk ie!’
Hij smijt de laatste slok koffie in zijn keel en gooit zijn snorrekop - een cadeautje
van Lammechien - ruw op de schotel. Hij spuugt een mondvol koffiedik met een
vaart op de kolomkachel, waar het voor een deel sissend weer afspringt op Bartjes
boek. Bartje moet nu maar even ophouden met lezen, het gaat weer niet,
vader en moeder kunnen soms zo lastig zijn. Hij leunt achterover tegen zijn
stoelleuning en kijkt dromerig naar vader. Het kan hem niet veel schelen, wat er
gesproken wordt, het wordt vervelend, het gaat aan Bartje voorbij. 't Is altijd weer
hetzelfde. Kijk nou die vader! Zijn ogen worden klein en flikkerend, zijn vuist balt
zich. ‘Denk ie, dâ 'k bange bin veur die bok?’ roept hij. ‘Ik sla hem het zo lief veur
de harsens....’
En omdat moeder bezwerend fluistert en sst-sst roept, raast hij nog een poosje
voort. Nou gaat hij tegen moeder te keer, alsof zij de boer is. ‘Een arbeider is ook
een mense en geen slaaf. Denk ie dat soms? Heb ik het recht om te rusten van mien
wark, ja ofte nee?.... O, dat dacht ik ook. Maar dit zeg ik joe, ik heb joen gezeur niet
van node, mense. En joen vrome praat helendal niet. Een man kan veul verdragen,
maar....’
Hij is wat gekalmeerd, hij maakt een pauze, om zijn pijp aan te steken. ‘Maar eens
loopt mij de galle over, geloof dat!’ denkt Bartje. En vader paft drie, vier dikke
rookwolken in de lichtkring boven de tafel, neemt de pijp uit zijn mond en snauwt:
‘Maar eens loopt mij de galle over, geloof dat!’....
Een bons op de ruiten. Vader krimpt ineen als onder een slag. ‘Bartels, d'r is haast
bij, allo man!’ beveelt een stem. Vader is in een ogenblik veranderd. Hij roept
verward: ‘Ja ja, ik kom al jà, ikke....’ Hij grijpt verlegen om zich heen naar zijn pet,
merkt tenslotte dat hij hem reeds op heeft, zegt een lelijk woord en gaat de kamer
uit. Hij heeft moeder niet meer aangezien. De deur smijt hij dicht met een slag. Het
nuis dreunt er van. Allen zuchten verlicht. Hij is weg. Bartje wendt zich weer naar
zijn boek. Maar moeder schrouwt al weer. En dat is zo gek: Bartje is niet rustig, als
hij moeder hoort snikken. Hij moest er toch aan wennen. 't Gebeurt nu iedere dag.
‘As hij zich vergriept, die man,’ klaagt zij achter haar schort, ‘midden in de winter
staan we zonder dak en zonder brood.... Heer, wat moet dat worden?’.... Gert neemt
de stoel van vader in bezit, snuift een aarzelend rookwolkje op, dat langzaam naar
de kachel wil zweven, en legt zijn lange benen op de kachelrand.
‘Maak je toch niet van streek, mense,’ zegt hij rustig, ‘vader zal wel wiezer wezen.
't Is allemaal grootspraak van hem. Maar geliek heeft hij, de boer is een judas.’
‘Hij is geen op-op-ophangen weerd,’ foetert Arie. ‘Hij is een b-b-beest, een....
een....’
Maar hij moet zich stille houden van moeder. Praat hij ook al mee? En gebruikt
hij zulke woorden over vaders boer?.... 't Moest vroeger, toen moeder nog klein was,
bij haar thuis niet voorgekomen wezen! Dan had je opa eens zullen horen, die in de
kerkeraad zat.
‘Uut zal 't wezen,’ zegt moeder. Zij veegt haar ogen zeer beslist af en gaat met
één hand - onder de andere arm houdt ze een op haar vingers zuigend Wubbechien
- een droge luier van het lijntje halen, dat om de schoorsteen gespannen is. De natte
moet Bartje er uithangen. ‘Vooruit, dan doe j' toch nog wat veur de kost.’
In document
Anne de Vries, Bartje · dbnl
(pagina 123-126)